Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9488

Datum uitspraak2008-12-18
Datum gepubliceerd2009-01-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802320/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overleggen documenten bij aanvraag / afwijzingsgrond artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2003 in zaak nr. 200305235/1, JV 2004/11), wordt ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vb 2000, in beginsel van de vreemdeling gevergd dat hij reeds bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd documenten omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute overlegt. Dit uitgangspunt geldt niet alleen bij de beoordeling of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen, maar evenzeer bij de beoordeling van de vraag of een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Daarmee wordt verzekerd dat de staatssecretaris bij de besluitvorming beschikt over de daarvoor benodigde documenten.


Uitspraak

200802320/1. Datum uitspraak: 18 december 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/42050 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 maart 2008 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 4 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het door de vreemdeling in beroep overgelegde paspoort geen feit of omstandigheid betreft als bedoeld in artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), maar dient te worden aangemerkt als een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen stelling. In dat verband betoogt de staatssecretaris dat het door de vreemdeling in beroep overgelegde paspoort op grond van artikel 83 van de Vw 2000 niet bij de beoordeling kan worden meegenomen, nu niet valt in te zien dat de vreemdeling het paspoort, dat is afgegeven op 31 maart 2006, niet eerder had kunnen en derhalve had moeten overleggen. Indien daarover al anders moet worden geoordeeld dan nog dient het betreffende stuk in het kader van de besluitvorming te worden overgelegd, tenzij het niet mogelijk was dat te doen als gevolg van niet aan de vreemdeling toe te rekenen omstandigheden. Van dat laatste was, gegeven de verklaring van de vreemdeling ter zake, geen sprake, aldus de staatssecretaris. 2.1.1. De door de vreemdeling ingediende aanvraag is afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat naar het oordeel van de staatssecretaris Zweden verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Bij dat oordeel is betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij langer dan drie maanden het grondgebied van de lidstaten die zijn aangesloten bij Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend heeft verlaten. In dat verband is in het besluit van 5 november 2007 overwogen dat de vreemdeling zijn gestelde inreis in het grondgebied van de lidstaten zou kunnen onderbouwen door zijn paspoort over te leggen, maar dat hij dat tot op heden niet heeft gedaan. 2.1.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 83, eerste lid, houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge artikel 3.114 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, worden bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de vreemdeling in persoon alle gegevens verstrekt, waaronder begrepen de relevante documenten, op basis waarvan beoordeeld kan worden of een rechtsgrond voor verlening van de vergunning aanwezig is. 2.1.3. Onder feiten en omstandigheden, als bedoeld in voormeld artikel 83 van de Vw 2000, kunnen ingevolge vaste jurisprudentie ook worden begrepen, bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. 2.1.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2003 in zaak nr. 200305235/1, JV 2004/11), wordt ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.114 van het Vb 2000, in beginsel van de vreemdeling gevergd dat hij reeds bij de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd documenten omtrent zijn identiteit, nationaliteit en reisroute overlegt. Dit uitgangspunt geldt niet alleen bij de beoordeling of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen, maar evenzeer bij de beoordeling van de vraag of een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Daarmee wordt verzekerd dat de staatssecretaris bij de besluitvorming beschikt over de daarvoor benodigde documenten. 2.1.5. De vreemdeling heeft blijkens het rapport van eerste gehoor van 4 juli 2007 verklaard dat hij zijn paspoort heeft meegegeven aan een vriendin die hem begeleidde op zijn reis naar Nederland. Blijkens het rapport van gehoor Dublinclaim van 6 juli 2007 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid verklaard niet te weten waarom hij zijn paspoort aan die vriendin heeft meegegeven. Gelet op die verklaringen is er geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling het door hem bij brief van 28 november 2007 in kopie aan de rechtbank overgelegde paspoort, dat op 31 maart 2006 is afgegeven, niet in de besluitvormingsfase had kunnen overleggen, zodat hij dit, in het licht van voormelde bepalingen, in die fase ook had behoren te overleggen. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het paspoort, als zijnde een nadere onderbouwing van de eerder door de vreemdeling ingenomen stelling, in de beoordeling kan worden betrokken. 2.1.6. Grief 1 slaagt. 2.2. Nu grief 1 slaagt, behoeft grief 2 geen bespreking. 2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 november 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven. 2.4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom geen waarde kan worden gehecht aan de door hem overgelegde foto's en dvd. Dat de datumaanduiding op elk moment kan worden ingevoerd, betekent niet dat dat ook is gebeurd en er zijn geen aanwijzingen zijn dat dat zo is. Voorts heeft de staatssecretaris de dvd ten onrechte niet beoordeeld in samenhang met zijn verklaring dat hij op 3 juni 2007 Guinee heeft verlaten, aldus de vreemdeling. 2.4.1. In het besluit van 5 november 2007 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de datum op de achterkant van de foto's, 14 december 2006, iets zegt over de datum dat deze zijn afgedrukt, maar niets zegt over de datum en de plaats waar ze zijn gemaakt. Ten aanzien van de dvd heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen bewijs is geleverd dat de opname daadwerkelijk op 18 december 2006 is gemaakt, nu algemeen bekend is dat een dergelijke datum op ieder moment kan worden ingevoerd en uit de beelden zelf niet de plaats en datum van de opname valt af te leiden. 2.4.2. Aan de hand van de overgelegde foto's en dvd kan niet worden vastgesteld waar en wanneer dit beeldmateriaal is gemaakt. Zij kunnen daarom niet dienen ten bewijze van de stelling van de vreemdeling dat hij, uitgaande van zijn gestelde vertrek uit Guinee op 3 juni 2007, voor een periode van langer dan drie maanden in Guinee heeft verbleven. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling met dat beeldmateriaal niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied van de lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 4 maart 2008 in zaak nr. 07/42050; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Vonk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008 345. Verzonden: 18 december 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak