Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9496

Datum uitspraak2008-12-15
Datum gepubliceerd2009-01-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805154/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verschaffen document / artikel 9 van de Vw 2000 / geen rechtmatig verblijf / WID
Op grond van artikel 9, eerste, tweede of derde lid, van de Vw 2000 verschaft de staatssecretaris aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van de in dat artikel vermelde onderdelen van artikel 8 van die wet een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, is het besluit van 29 juni 2007, waaraan de staatssecretaris onder meer ten grondslag heeft gelegd dat niet kan worden voldaan aan het verzoek van de vreemdeling om hem een ander document te verstrekken waarmee hij zich kan legitimeren, nu geen sprake is van een situatie waarbij hij op grond van artikel 9 van de Vw 2000 in het bezit dient te worden gesteld van een document, niet onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. [...] Het is in het geval van de vreemdeling, die hier te lande niet over rechtmatig verblijf beschikt, niet aan de staatssecretaris om zorg te dragen voor een document, zodat hij in een voorkomend geval aan de uit de WID voorvloeiende identificatieplicht kan voldoen. Die zorg behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Dat de staatssecretaris ter zitting heeft erkend dat van de vreemdeling niet kan worden verwacht dat hij zich persoonlijk tot de Turkse autoriteiten wendt teneinde een identiteitsdocument te bemachtigen en dat de staatssecretaris niet heeft betwist dat het aanvragen van zo een document door zijn familieleden niet tot de mogelijkheden behoort omdat die documenten door hem persoonlijk moeten worden aangevraagd en opgehaald, betekent niet dat die zorg niet langer bij de vreemdeling ligt. De beroepsgronden falen.


Uitspraak

200805154/1. Datum uitspraak: 15 december 2008 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 juni 2008 in zaak nr. 07/28254 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 februari 2007 heeft de minister van Justitie een verzoek van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om afgifte van een bewijs van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), althans enig document waarmee hij zich in Nederland op geldige wijze kan identificeren afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij besluit van 29 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 9 juni 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 niet uitsluit dat aan vreemdelingen die niet over rechtmatig verblijf hier te lande beschikken een document of schriftelijk verklaring wordt verstrekt en dat in het besluit van 29 juni 2007 onvoldoende is gemotiveerd waarom het in het geval van de vreemdeling niet mogelijk is hem een document te verschaffen waaruit blijkt dat hij weliswaar niet rechtmatig in Nederland verblijft, maar dat het hem is toegestaan de behandeling van het bezwaar tegen zijn ongewenstverklaring hier te lande af te wachten. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat, nu hem op grond van artikel 9 van de Vw 2000, noch op grond van enige andere wettelijke bepaling de bevoegdheid toekomt om aan vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben enig bescheid te verstrekken, geen grond bestaat voor het oordeel dat het besluit van 29 juni 2007 een nadere motivering behoeft. 2.1.1. Bij besluit van 12 december 2006, voor zover thans van belang, is de vreemdeling ongewenst verklaard. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan hij, in afwijking van artikel 8 van die wet, geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben. De door de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 24 april 2007 getroffen voorziening dat de werking van het besluit tot ongewenstverklaring wordt geschorst en dat de vreemdeling niet mag worden uitgezet tot vier weken nadat op het door hem tegen dit besluit gemaakte bezwaar is beslist, doet daar niet aan af. 2.1.2. Op grond van artikel 9, eerste, tweede of derde lid, van de Vw 2000 verschaft de staatssecretaris aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van de in dat artikel vermelde onderdelen van artikel 8 van die wet een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt. Nu niet in geschil is dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, is het besluit van 29 juni 2007, waaraan de staatssecretaris onder meer ten grondslag heeft gelegd dat niet kan worden voldaan aan het verzoek van de vreemdeling om hem een ander document te verstrekken waarmee hij zich kan legitimeren, nu geen sprake is van een situatie waarbij hij op grond van artikel 9 van de Vw 2000 in het bezit dient te worden gesteld van een document, niet onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 juni 2007 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven. 2.3. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris hem, gelet op het rapport van de Nationale Ombudsman van 28 maart 2007, in het bezit had dienen te stellen van een document waaruit zijn identiteit blijkt, kan niet slagen, reeds omdat dit rapport enkel betrekking heeft op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en de vreemdeling daartoe, zoals weergegeven in 2.1.1, niet behoort. 2.4. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij op grond van de Wet op de Identificatieplicht (hierna: de WID) een document waarmee zijn identiteit kan worden vastgesteld dient te kunnen tonen en de staatssecretaris hem dit onmogelijk maakt door de afgifte van zo een document te weigeren. Ten slotte heeft de vreemdeling betoogd dat van hem niet mag worden geëist dat hij zich ten behoeve van afgifte van een dergelijk document tot de Turkse vertegenwoordiging wendt. Ter zitting van de rechtbank heeft de vreemdeling nog naar voren gebracht dat het aanvragen van een identiteitsdocument door familieleden niet tot de mogelijkheden behoort, omdat zo een document door hem persoonlijk moet worden aangevraagd en opgehaald. 2.4.1. Ingevolge artikel 2 van de WID is een ieder die de leeftijd van veertien jaren heeft bereikt verplicht op de eerste vordering van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet 1993 een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 aan te bieden. Deze verplichting geldt ook indien de vordering wordt gedaan door een toezichthouder. 2.4.2. Het is in het geval van de vreemdeling, die hier te lande niet over rechtmatig verblijf beschikt, niet aan de staatssecretaris om zorg te dragen voor een document, zodat hij in een voorkomend geval aan de uit de WID voorvloeiende identificatieplicht kan voldoen. Die zorg behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. Dat de staatssecretaris ter zitting heeft erkend dat van de vreemdeling niet kan worden verwacht dat hij zich persoonlijk tot de Turkse autoriteiten wendt teneinde een identiteitsdocument te bemachtigen en dat de staatssecretaris niet heeft betwist dat het aanvragen van zo een document door zijn familieleden niet tot de mogelijkheden behoort omdat die documenten door hem persoonlijk moeten worden aangevraagd en opgehaald, betekent niet dat die zorg niet langer bij de vreemdeling ligt. De beroepsgronden falen. 2.5. Gelet op het vorenoverwogene zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 29 juni 2007 alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 9 juni 2008 in zaak nr. 07/28254; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Van Leening ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2008 513. Verzonden: 15 december 2008 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak