Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9498

Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-004595-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Faillissement van verdachte. Ingevolge artikel 26 van de Fw kan de benadeelde partij die zich in het strafproces heeft gevoegd in de vordering tot schadevergoeding niet ontvangen worden indien de vordering vóór het faillissement is ontstaan; een dergelijke vordering kan uitsluitend ter verificatie bij de curator worden ingediend. Vanwege het faillissement van verdachte dient de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht achterwege te blijven.


Uitspraak

Parketnummer: 20-004595-07 Uitspraak: 24 december 2008 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 december 2007 in de strafzaak met parketnummer 01-840758-07 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1966], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 21.257,57. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. In hoger beroep duurt de voeging van rechtswege voort voor zover de vordering is toegewezen. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] strekt in hoger beroep derhalve tot betaling van EUR 21.257,57. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd en een vordering ingediend, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 34.568,86. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. In hoger beroep duurt de voeging van rechtswege voort voor zover de vordering is toegewezen. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] strekt in hoger beroep derhalve tot betaling van EUR 34.568,86. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal bewezen verklaren en de verdachte ter zake zal veroordelen tot een taakstraf, te weten een werkstraf, voor de duur van 150 uren, voor het geval de werkstraf niet naar behoren wordt uitgevoerd te vervangen door 75 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De vordering van de advocaat-generaal behelst voorts het hierna te vermelden standpunt ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen voornoemd. Vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft, kort gezegd, de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen, de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen en de aangehaalde wetsartikelen. Schadevorderingen De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 21.257,57. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 34.568,86. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. In hoger beroep is van de zijde van de verdachte het verweer gevoerd - met een beroep op het bepaalde in artikel 26 van de Faillissementswet - dat de benadeelde partijen voornoemd in hun vorderingen tot schadevergoeding in het kader van het strafproces niet ontvankelijk dienen te worden verklaard. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte reeds bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 april 2007 in staat van faillissement is verklaard. Door de faillietverklaring verliest de gefailleerde de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorende vermogen (“de boedel”). Dit heeft ook gevolgen voor civiele procedures over dat vermogen, aangezien de Faillissementswet, met het oog op de paritas creditorum – de gelijkheid van schuldeisers –, een exclusieve regeling bevat voor gerechtelijke procedures tegen een gefailleerde, die strekken tot het verrichten van betalingen ten laste van de failliete boedel. Vast staat dat de vorderingsrechten van de benadeelde partijen, die hun grond vinden in verdachtes onrechtmatig handelen jegens de benadeelde partijen, vóór de datum van het faillissement van de verdachte zijn ontstaan. De vorderingsrechten van de benadeelde partijen dienen derhalve tot boedelschuld bestempeld te worden. Een rechtsvordering is aanhangig (in de zin van de artikelen 27-29 Fw) vanaf het moment dat een rechter bij de vordering betrokken is. Voor de civiele vordering in het strafproces betekent dit dat de vordering aanhangig is vanaf de dag waarop het voegingsformulier, inhoudende de opgave van de vordering en de gronden waarop deze berust (artikel 51b, lid 1 Sv), wordt ingediend bij de officier van justitie, dan wel vanaf de dag waarop bedoeld formulier ter terechtzitting van de strafrechter in eerste aanleg wordt ingediend (artikel 51b, lid 2, Sv). Vast staat dat de benadeelde partij [benadeelde 2] zich in het strafproces heeft gevoegd en haar vordering tot schadevergoeding in dat kader aanhangig heeft gemaakt op 30 juli 2007 door opgave van haar vordering en de gronden waarop deze berust aan de officier van justitie. Met betrekking tot de benadeelde partij [benadeelde 1] is het hof van oordeel dat er van moet worden uitgegaan, dat deze benadeelde partij zich eerst ná de datum van het faillissement van de verdachte in het strafproces heeft gevoegd, aangezien de opgave van de vordering van deze benadeelde partij en de gronden waarop deze berust is gedateerd op 5 juli 2007. In ieder geval heeft deze benadeelde partij zich uiterlijk ter terechtzitting van de eerste rechter van 5 december 2007 in het strafproces gevoegd. Gezien het vorenstaande doet zich hier de situatie voor dat het faillissement van de verdachte reeds was uitgesproken vóór de onderhavige vorderingen van de benadeelde partijen aanhangig werden gemaakt door de voeging in het strafproces en derhalve is artikel 26 van de Faillissementswet (hierna: Fw) van toepassing. Dit artikel luidt sedert 1 december 2005: “Rechtsvorderingen, die voldoening ener verbintenis uit de boedel ten doel hebben, kunnen gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere wijze ingesteld worden dan door aanmelding ter verificatie.” Op de voet van artikel 26 Fw kunnen rechtsvorderingen, die strekken tot het verrichten van betalingen ten laste van de failliete boedel, op geen andere wijze worden ingesteld dan door die vorderingen ter verificatie aan te melden bij de curator in het faillissement. Dit brengt mee dat een eiser die zijn vordering op andere wijze instelt, daarin niet ontvangen kan worden. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechter in eerste aanleg, voor wie - zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 december 2007 - het faillissement van de verdachte reeds onderwerp van bespreking is geweest, de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] ten onrechte in hun vorderingen ontvankelijk verklaard. Het hof zal, met vernietiging van het beroepen vonnis in zoverre, doen wat de rechter in eerste aanleg had behoren te doen en de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] in hun vorderingen alsnog niet ontvankelijk verklaren. Het hof ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding omtrent de kosten van de procedures te beslissen als hierna te melden. Het hof merkt ten overvloede nog op dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat beide benadeelde partijen hun vorderingen ook feitelijk reeds ter verificatie bij de curator in het faillissement van de verdachte hebben aangemeld. Schadevergoedingsmaatregel Door de verdediging is voorts bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg om aan de verdachte, die failliet is verklaard, de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte reeds ten tijde van de behandeling van de onderhavige strafzaak in eerste aanleg in staat van faillissement verkeerde. Gedurende de looptijd van het faillissement staat het de verdachte als regel niet vrij om ten laste van de boedel uitgaven te doen die de bijstandsnorm voor levensonderhoud te boven gaan. Derhalve heeft de verdachte het vanwege zijn faillissement in beginsel niet zelf in de hand om, zolang het faillissement niet is geëindigd, enige in het kader van deze strafzaak opgelegde betalingsverplichting na te komen. Reeds op grond hiervan acht het hof, anders dan de rechter in eerste aanleg, het thans niet opportuun dat de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte wordt opgelegd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het niet-nakomen van de betalingsverplichting uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel bedreigd wordt met hechtenis, terwijl het naar het oordeel van het hof ook niet zo kan zijn dat door het opleggen van bedoelde schadevergoedingsmaatregel alsnog de hiervoor bedoelde gelijkheid van schuldeisers omzeild zou worden. Overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging zal het hof daarom de beslissing van de eerste rechter ook op dit punt vernietigen. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 321 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, ten aanzien van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2], alsmede ten aanzien van de ten behoeve van ieder van voornoemde slachtoffers/benadeelde partijen opgelegde schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en doet in zoverre opnieuw recht; verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] in haar vordering niet-ontvankelijk; compenseert de kosten van het geding door de benadeelde partij [benadeelde 1] en de verdachte gemaakt, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt; verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] in haar vordering niet-ontvankelijk; compenseert de kosten van het geding door de benadeelde partij [benadeelde 2] en de verdachte gemaakt, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt; bepaalt dat de door de eerste rechter ten behoeve van de slachtoffers/benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] opgelegde schadevergoedings-maatregelen als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht als niet opgelegd worden beschouwd; bevestigt het vonnis voor al het overige. Aldus gewezen door mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter, mr. J.M.W.M. van den Elzen en mr. H.P. Vonhögen, in tegenwoordigheid van dhr. J.M.A.W. Koningstein, griffier, en op 24 december 2008 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. H.P. Vonhögen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.