Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9517

Datum uitspraak2009-01-12
Datum gepubliceerd2009-01-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/7556
Statusgepubliceerd


Indicatie

Reguliere aanvraag / inburgeringsvereiste / middelenvereiste / gezinsherenigingsrichtlijn
Inburgeringsvereiste
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling 2 december 2008, nr. 200806120/1 (www.raadvanstate.nl), is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet in haar stelling kan worden gevolgd dat verweerder het inburgeringsvereiste niet mag stellen. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van dit vereiste. Ten aanzien van het geconstateerde zeer lage opleidingsniveau overweegt de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wettelijke bepalingen over het inburgeringsvereiste naar voren komt dat het ook voor analfabeten in beginsel mogelijk moet worden geacht om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen. Verweerder heeft er in dat verband terecht op gewezen dat van nieuwkomers alleen mondelinge en geen schriftelijke taalvaardigheid wordt verlangd, zodat het basisexamen in beginsel ook haalbaar is voor mensen met een laag opleidingsniveau. Met het oog hierop heeft verweerder in de door eiseres gestelde lage intellectuele capaciteiten samenhangend met haar zeer lage opleidingsniveau geen aanleiding hoeven zien om haar van het inburgeringsvereiste te ontheffen. Voor het overige blijkt niet uit de medische verklaringen, mede gelet op de aard van de daarin vermelde psychische klachten, dat de lage intellectuele capaciteiten van eiseres het gevolg zouden zijn van een medisch gebrek in de vorm van een verstandelijke handicap , vergelijkbaar met de in de Vc 2000 genoemde voorbeelden blindheid, doofheid en doofstomheid, welk gebrek het voor eiseres blijvend onmogelijk zou maken het inburgeringsexamen af te leggen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het inburgeringsvereiste niet tegen te werpen.
Middelenvereiste
Gezinsherenigingsrichtlijn: aangezien referent tevens de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat hij burger van de Unie is, is deze richtlijn – ingevolge artikel 3, derde lid, en jurispurdentie - in het onderhavige geval niet van toepassing is. Eiseres heeft niet betwist dat referent niet voldoet aan de 120%-norm. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid van referent. De toekenning van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% impliceert immers slechts een gedeeltelijke en geen volledige arbeidsongeschiktheid. De stelling van eiseres dat referent vanwege zijn gezondheid praktisch gezien volledig arbeidsongeschikt is, heeft verweerder, daargelaten dat deze stelling niet met bewijs is gestaafd, niet hoeven te nopen tot een ander oordeel. Voorts heeft verweerder zich eveneens op goede gronden op het standpunt gesteld, dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. De rechtbank laat dan nog daar dat evenmin is aangetoond, zoals in verweerders beleid is uitgewerkt, dat de genoemde vrijstelling reeds gedurende een relevant aantal jaren is verleend en dat in die situatie naar verwachting binnen afzienbare tijd geen verandering zal komen. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch Sector bestuursrecht Zaaknummer: AWB 08/7556 Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2009 inzake [de vreemdeling], geboren op 9 augustus 1970, nationaliteit Marokkaanse, verblijvende te Marokko, eiseres, gemachtigde mr. A. Boesjes, tegen de minister van Buitenlandse Zaken, te Den Haag, verweerder, gemachtigde mr. M.M. van Asperen. Procesverloop Bij besluit van 6 november 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) met als doel: "verblijf bij echtgenoot [de man] (referent)" niet ingewilligd. Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft op 28 februari 2008 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld. De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 18 november 2008, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde. Tevens is referent verschenen. Overwegingen 1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 31 januari 2008 in rechte stand kan houden. 2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voor de gevraagde mvv in aanmerking komt, omdat zij niet voldoet aan het inburgeringsvereiste alsmede omdat referent niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet noopt tot toelating. 3. Eiseres heeft in de gronden van beroep aangevoerd dat zij vrijgesteld dient te worden van het inburgeringsvereiste, aangezien zij blijvend niet in staat is om het inbugeringsexamen succesvol af te leggen. Daarnaast is eiseres van mening dat referent volledig (en duurzaam) arbeidsongeschikt is, zodat hij vrijgesteld dient te worden van het middelenvereiste. Eiseres heeft zich voorts beroepen op artikel 8 van het EVRM. Ten slotte heeft eiseres gesteld dat in de bezwaarfase ten onrechte van horen is afgezien. 4. Bij brief van 6 november 2008 heeft de gemachtigde van eiseres in aanvulling op de gronden van beroep nog het volgende aangevoerd. Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 juli 2008, AWB 07/18932, (www.rechtspraak.nl: LJN: BD7189), heeft de gemachtigde betoogd dat eiseres niet aan het inburgeringsvereiste hoeft te voldoen omdat dit niet als voorwaarde is genoemd in de artikelen 3.16 t/m 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Artikel 3.13 van het Vb 2000 biedt geen ruimte om dit vereiste als voorwaarde te stellen voor de afgifte van een mvv. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 4 juli 2008 (www.rechtspraak.nl: LJN: BD6637), ten aanzien van het middelenvereiste gesteld dat verweerder geen rekening had mogen houden met de 120% minimumloon-norm. Artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 moet in strijd worden geacht met Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (gezinsherenigingsrichtlijn) en dient derhalve buiten toepassing te blijven, aldus de gemachtigde van eiseres. 5. De rechtbank overweegt als volgt. 6. Het bestreden besluit betreft een besluit omtrent de afgifte van een mvv. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw 2000. 7. De aanvraag om afgifte van een mvv dient derhalve te worden getoetst aan dezelfde voorwaarden als een aanvraag om verlening van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, in casu, onder de beperking ‘gezinsvorming’, zoals genoemd in artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 juncto artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Ten aanzien van het inburgeringsvereiste 8. Ten aanzien van het beroep van eiseres op de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 juli 2008, overweegt de rechtbank dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 2 december 2008, nr. 200806120/1 (www.raadvanstate.nl), voornoemde uitspraak heeft vernietigd. In die uitspraak heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen: “2.1.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2003/2004, 29 700, nr. 3, blz. 8, en nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2004/2005, 29 700, nr. 6, blz. 52) en artikel 3.71a van het Vb 2000 (nota van toelichting, blz. 5 en 15; Stb. 2006, 94) onmiskenbaar volgt dat de wetgever heeft beoogd om het inburgeringsvereiste middels het mvv-vereiste te effectueren en derhalve met het oog daarop voor de minister de bevoegdheid in het leven te roepen om een mvv voor verblijf in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming af te wijzen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aan het inburgeringsvereiste heeft voldaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen is met deze vaststelling ook gegeven op welke wijze de wetgever het beoogde doel, te weten het effectueren van het inburgeringsvereiste, heeft willen bereiken, namelijk door het in het leven roepen van en toepassing geven aan de bevoegdheid om bij het niet voldoen aan dit vereiste de gevraagde mvv te weigeren. Deze bevoegdheid kan worden afgeleid uit artikel 7 van het Souverein Besluit, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000 en artikel 3.71a, eerste lid, van het Vb 2000. In dit verband wordt in het bijzonder gewezen op de zinsnede in artikel 3.71a, eerste lid, van het Vb 2000 luidende: "indien hij binnen één jaar direct voorafgaand aan de aanvraag om de mvv het basisexamen inburgering […] met goed gevolg heeft afgelegd". Gelet op dit samenstel van artikelen en hun wordingsgeschiedenis en gezien ook de vaste gedragslijn die de minister bij de toepassing van deze artikelen hanteert, moet ervan worden uitgegaan dat hij aanvragen als de onderhavige, behoudens bijzondere omstandigheden, mag afwijzen op de grond dat de desbetreffende vreemdeling niet aan het inburgeringsvereiste heeft voldaan.” 9. Gelet op deze uitspraak van de Afdeling kan eiseres niet in haar stelling worden gevolgd dat verweerder het inburgeringsvereiste niet mag stellen. Thans komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van dit vereiste. 10. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling, die niet behoort tot een der categorieën, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 na verkrijging van rechtmatig verblijf in Nederland inburgeringsplichtig zou zijn op grond van de artikelen 3 en 5 van de Wet inburgering en niet beschikt over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en de Nederlandse maatschappij. 11. Ingevolge artikel 3.71a, eerste lid, van het Vb 2000 beschikt een vreemdeling over kennis op basisniveau van de Nederlandse taal en van de Nederlandse maatschappij als bedoeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000, indien hij binnen één jaar direct voorafgaand aan de aanvraag om de mvv het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a van het Vb 2000, met goed gevolg heeft afgelegd. 12. Ingevolge artikel 3.71a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vb 2000 - ten tijde van belang - wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet afgewezen op grond van het niet voldoen aan het inburgeringsvereiste, indien de desbetreffende vreemdeling ten genoegen van de minister van Justitie heeft aangetoond door een geestelijke of lichamelijke belemmering blijvend niet in staat te zijn het basisexamen inburgering, bedoeld in artikel 3.98a van het Vb 2000, af te leggen. 13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het inburgeringsvereiste. Daarbij heeft verweerder onderkend dat eiseres thans psychische problemen heeft, maar, gelet op de bevindingen van de arts, kan niet worden gesteld dat eiseres blijvend niet in staat zal zijn het inburgeringsexamen af te leggen. Voorts is verweerder van mening dat het zeer basale opleidingsniveau van eiseres geen grond vormt voor vrijstelling, aangezien van eiseres de nodige inspanningen mogen worden verlangd teneinde het examen af te leggen. 14. Eiseres heeft zich, mede onder verwijzing naar “de rapportage van de adviserende arts”, waarvan de rechtbank veronderstelt dat eiseres hier op de medische verklaring van 12 juli 2007, opgemaakt te Tanger, Marokko, doelt, op het standpunt gesteld dat haar intellectuele capaciteiten te beperkt zijn om het examen te kunnen afleggen. Volgens eiseres heeft verweerder het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd. 15. De rechtbank stelt vast dat uit de genoemde medische verklaring van 12 juli 2007 naar voren komt dat eiseres een chronische neerslachtigheid vertoont met “oplettendheidstoornissen”. Uit de medische informatie van 27 september 2007 van dr. [arts] blijkt dat eiseres psychische klachten en samenhangend daarmee geheugenklachten heeft en dat die klachten een blijvend karakter hebben. Verder geeft de adviserend arts op deze lijst aan dat de verstandelijke vermogens van eiseres zeer beperkt zijn als gevolg van de psychische klachten en als gevolg van een zeer laag scholingsniveau. 16. Ten aanzien van het geconstateerde zeer lage opleidingsniveau overweegt de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wettelijke bepalingen over het inburgeringsvereiste (nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2004/2005, 29 700, nr. 6, blz. 40 - 41) naar voren komt dat het ook voor analfabeten in beginsel mogelijk moet worden geacht om het basisexamen inburgering met goed gevolg af te leggen. Verweerder heeft er in dat verband terecht op gewezen dat van nieuwkomers alleen mondelinge en geen schriftelijke taalvaardigheid wordt verlangd, zodat het basisexamen in beginsel ook haalbaar is voor mensen met een laag opleidingsniveau. Met het oog hierop heeft verweerder in de door eiseres gestelde lage intellectuele capaciteiten samenhangend met haar zeer lage opleidingsniveau geen aanleiding hoeven zien om haar van het inburgeringsvereiste te ontheffen. 17. Voor het overige blijkt niet uit de eerdergenoemde medische verklaringen, mede gelet op de aard van de daarin vermelde psychische klachten, dat de lage intellectuele capaciteiten van eiseres het gevolg zouden zijn van een medisch gebrek in de vorm van een verstandelijke handicap, vergelijkbaar met de in de paragraaf B1/4.7.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde voorbeelden blindheid, doofheid en doofstomheid, welk gebrek het voor eiseres blijvend onmogelijk zou maken het inburgeringsexamen af te leggen. 18. De rechtbank is verder van oordeel dat de eerdergenoemde medische verklaringen een voldoende duidelijk beeld van de medische situatie van eiseres weergeven en dat verweerder tegen die achtergrond geen aanleiding hoefde te zien om nadere informatie bij de adviserende arts in te winnen, zoals door eiseres is gesteld. Van onzorgvuldigheid bij de totstandkoming van het bestreden besluit kan daarom niet worden gesproken. 19. De rechtbank wijst er ten slotte nog op dat de stelling dat eiseres enkel de taal Berber machtig is en dat zij eerst Arabisch zou moeten leren om het inbugeringsexamen te kunnen afleggen, daar er geen cursusmateriaal voorhanden is in de taal Berber, eerst ter zitting naar voren is gebracht en derhalve bij de beoordeling buiten beschouwing wordt gelaten. 20. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het inburgeringsvereiste niet tegen te werpen. Ten aanzien van het middelenvereiste 21. De rechtbank zal zich eerst buigen over de stelling van eiseres dat artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 in strijd moet worden geacht met de gezinsherenigingsrichtlijn, waartoe zij zich beroepen heeft op de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 4 juli 2008. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. 22. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap - voor zover hier van belang - is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie. 23. In artikel 3, derde lid, van de gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat deze niet op gezinsleden van een burger van de Unie van toepassing is. Niet in geschil is dat referent tevens de Nederlandse nationaliteit heeft, zodat hij burger van de Unie is. Uit voormeld artikel 3, derde lid, en vaste jurisprudentie van de Afdeling ter zake (o.m. de uitspraken van 29 maart 2006, nr. 200510214/1, JV 2006/172 en 2 december 2008, nr. 200806120/1, www.raadvanstate.nl) alsmede de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 1 april 2008, AWB 07/33161 (www.rechtspraak.nl: LJN: BC9451) volgt dan ook dat de voornoemde richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing is. 24. Thans komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke beoordeling van het middelenvereiste. 25. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. 26. De verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, wordt op grond van artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000, onder de beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden. 27. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000, verleend indien – voor zover hier van belang - de hoofdpersoon (referent) duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen als bedoeld in artikel 3.74, aanhef en onder a, van het Vb 2000. Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel wordt ingeval van gezinsvorming de verblijfsvergunning, in afwijking van het eerste lid, verleend indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over een netto-inkomen dat ten minste gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel wordt in afwijking van het eerste en tweede lid de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon 65 jaar of ouder is of naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is. 28. Ingevolge artikel 3.74, aanhef en onder d, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan ingeval van gezinsvorming voldoende, indien het netto-inkomen gelijk is aan 120 procent van het minimumloon, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 14 van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet. 29. Ingevolge paragraaf B2/2.10 van de Vc 2000 wordt een aanvraag niet afgewezen wegens onvoldoende, niet duurzame of niet zelfstandige middelen, indien de hoofdpersoon: a. 65 jaar of ouder is; b. naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, of: c. blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. 30. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat referent niet voldoet aan het middelenvereiste. Uit de uitkeringsspecificatie die referent over de maand juni 2007 heeft overgelegd is gebleken dat hij € 1006,97 netto per maand ontvangt, waarmee niet wordt voldaan aan de inkomensnorm van € 1484,23 netto per maand inclusief vakantietoeslag. De halfwezenuitkering die referent stelt te ontvangen, wordt niet aangemerkt als duurzame middelen van bestaan aangezien deze uitkering op het moment van de aanvraag niet meer voor ten minste één jaar beschikbaar was. 31. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat referent niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. Hiertoe heeft verweerder erop gewezen dat referent een WAO-uitkering heeft op basis van 25-35% arbeidsongeschiktheid zodat niet kan worden geconcludeerd dat hij als volledig en blijvend arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Dat eiser is vrijgesteld van de sollicitatieplicht is volgens verweerder niet gebleken. 32. Eiseres heeft gesteld dat referent blijvend en volledig arbeidsongeschikt is en derhalve dient te worden vrijgesteld van het middelenvereiste. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangegeven dat referent door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) is vrijgesteld van de sollicitatieplicht en dat hij vanwege zijn gezondheid praktisch gezien volledig arbeidsongeschikt is. 33. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiseres niet heeft betwist dat referent niet voldoet aan de hierboven bedoelde 120%-norm. 34. De stelling van de gemachtigde van eiseres dat referent aan de 100%-norm voldoet, is eerst ter zitting naar voren gebracht en dient derhalve als tardief aangemerkt te worden, zodat de rechtbank dit niet bij de beoordeling zal betrekken. 35. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid van referent. De toekenning van een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% impliceert immers slechts een gedeeltelijke en geen volledige arbeidsongeschiktheid. De stelling van eiseres dat referent vanwege zijn gezondheid praktisch gezien volledig arbeidsongeschikt is, heeft verweerder, daargelaten dat deze stelling niet met bewijs is gestaafd, niet hoeven te nopen tot een ander oordeel. Voorts heeft verweerder zich eveneens op goede gronden op het standpunt gesteld, dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent is vrijgesteld van de sollicitatieplicht. Eiseres heeft geen schrijven ingebracht van enige uitkeringsinstantie waarin aan referent een zodanige vrijstelling wordt verleend. De rechtbank laat dan nog daar dat evenmin is aangetoond, zoals in verweerders beleid is uitgewerkt, dat de genoemde vrijstelling reeds gedurende een relevant aantal jaren is verleend en dat in die situatie naar verwachting binnen afzienbare tijd geen verandering zal komen. 36. De rechtbank is overigens van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat deze verweerder hadden moeten nopen gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. 37. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat referent zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan en heeft verweerder zich tevens op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet vrijgesteld kan worden van het middelenvereiste. 38. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c en h, van de Vw 2000 op goede gronden heeft afgewezen. 39. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. 40. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat er geen sprake is van een positieve verplichting om eiseres hier te lande verblijf toe te staan. Ter onderbouwing van dit standpunt is aangevoerd dat referent een moeilijke tijd achter de rug heeft in verband met het overlijden van zijn eerste vrouw. Referent ging er vanuit dat zijn leven zou verbeteren wanneer eiseres naar Nederland zou komen en hem zou bijstaan met de opvoeding van de kinderen en het huishouden. 41. Allereerst stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van gezinsleven. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van inmenging in het recht op familie- of gezinsleven omdat de weigering om eiseres verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot dat gezinsleven in staat stelde. 42. Vervolgens overweegt de rechtbank dat indien, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, sprake is van gezinsleven en geen sprake is van inmenging de vraag rijst of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een (positieve) verplichting voortvloeit om aan eiseres verblijf toe te staan. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van verweerder enerzijds en die van eiseres anderzijds. Het bereiken van een “fair balance” tussen die belangen staat daarbij voorop, waarbij aan verweerder een bepaalde mate van beoordelingsvrijheid toekomt. Een belangrijk aspect van deze belangenafweging is of familie- of gezinsleven in het land van herkomst mogelijk is. De rechtbank ziet op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging tussen de persoonlijke belangen van eiseres en de belangen van verweerder, niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Daarbij heeft verweerder er belang aan mogen hechten dat er in dit geval geen sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Marokko uit te oefenen, waarbij verweerder erop heeft gewezen dat referent de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit bezit en zich derhalve zonder problemen in Marokko kan vestigen, terwijl de – bijna meerderjarige - zoon van referent zich voor zorg en begeleiding tot zijn in Nederland verblijvende broers en zusters, die allen meerderjarig zijn, kan wenden. Daarnaast heeft verweerder mogen meewegen dat er geen sprake is van een uitzichtloze situatie. Met name heeft eiseres niet aangetoond dat zij blijvend niet aan het inburgeringsvereiste en het middelenvereiste kan voldoen. 43. Uit het vorenstaande vloeit voort dat eiseres geen geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM. 44. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat ten onrechte in de bezwaarfase is afgezien van de hoorplicht, overweegt de rechtbank tot slot het volgende. 45. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen van belanghebbenden kan evenwel worden afgezien indien sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 7:3 van de Awb volgt dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De inhoud van het bezwaarschrift moet daartoe worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. Aangezien in het bezwaarschrift geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, die gelezen in samenhang met de motivering van het primaire besluit, na een eerste beoordeling daarvan een wezenlijk nieuw licht op de zaak wierpen, heeft verweerder het bezwaar (kennelijk) ongegrond kunnen achten en zich mitsdien op het standpunt kunnen stellen dat er geen plicht bestond om eiseres, althans referent, op het bezwaar te horen. Deze beroepsgrond treft mitsdien geen doel. 46. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. 47. Het beroep is derhalve ongegrond. 48. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding. 49. Beslist wordt als volgt. Beslissing De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. H. Benek als voorzitter en mr. A.B.M. Hent en mr. E.M. de Stigter als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2009.