
Jurisprudentie
BG9522
Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2009-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2797 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2797 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Geen oorzaak voor de collapsen. Geen recht meer op ziekengeld. Uit de mededeling ter zitting van de rechtbank op 5 april 2007 dat appellant sinds kort in behandeling is bij de GGZ vallen geen conclusies te trekken met betrekking tot de toestand van appellant op de datum in geding, nu geen medische informatie van de GGZ bekend is.
Uitspraak
07/2797 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 april 2007, 06/5499
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.M. Heltzel, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2008. Appellant is met kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.C.P. Veldman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 2 januari 2006 ziek gemeld wegens flauwvallen en zware hoofdpijn in de voorgaande twee weken. Hij ontving toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Voordat hij werkloos werd, was hij gedurende 40 uur per week werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Het werk is omschreven als laden, lossen, rijden, aan- en afkoppelen, zitten, staan, lopen, tillen. Op 27 maart 2006 is appellant op het spreekuur bij de verzekeringsarts geweest. Deze besloot informatie op te vragen bij de huisarts van appellant. Als zou blijken dat er geen duidelijke oorzaak voor de collapsen was gevonden, zou appellant op het eerstvolgende spreekuurcontact hersteld worden verklaard. In het rapport van de verzekeringsarts is vermeld: “Dit is hem ook met dezelfde woorden medegedeeld.” De huisarts berichtte de verzekeringsarts bij brief van 10 april 2004 dat hij appellant in verband met flauwvalneigingen naar de neuroloog had verwezen. Deze kwam tot de bevinding: “Collapsen, mogelijk in het kader van hyperventilatie of angst en paniekstoornis. Geen verdere neurologische actie. Patient is gerustgesteld.” Appellant werd vervolgens opgeroepen voor het spreekuur van de verzekeringsarts op 24 mei 2006, maar meldde zich af in verband met een collaps gevolgd door zware hoofdpijn. Op 8 juni 2006 is appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen. Daar is hem in overeenstemming met hetgeen was besproken op het spreekuur van 27 maart 2006 aangezegd dat hij met ingang van
24 mei 2006 hersteld werd geacht.
1.2. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij met ingang van 24 mei 2006 geen recht (meer) had op ziekengeld ingevolge de ZW omdat de verzekeringsarts hem toen niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt achtte voor zijn werk als chauffeur. Na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts en een hoorzitting heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 juni 2006 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank neemt, met verwijzing naar de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, op grond van de stukken aan dat de verzekeringsartsen tot een juist medisch oordeel zijn gekomen. Dat de bezwaarverzekeringsarts zich alleen op dossierstudie heeft gebaseerd acht de rechtbank, gelet op diens bevindingen zoals uiteengezet in de beide rapportages, niet onzorgvuldig. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten waaronder de hoofdpijnklachten, de nek- en schouderklachten en het flauwvallen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat appellant geen informatie heeft overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen.
2.2. Met betrekking tot de grief van appellant dat zijn ZW-uitkering bij besluit van
8 juni 2006 met terugwerkende kracht tot 24 mei 2006 is beëindigd, overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts blijkens de rapportage van 27 maart 2006 de beëindiging van het ziekengeld afhankelijk heeft gesteld van de uitkomst van het neurologisch onderzoek. De rechtbank acht het bestaan van de afspraak dat appellant bij het volgende spreekuurcontact hersteld zou worden verklaard voldoende aannemelijk, ook gezien de herhaling daarvan in het rapport van 24 mei 2006. Aan appellants ontkenning van de afspraak kent de rechtbank onvoldoende gewicht toe. De rechtbank overweegt vervolgens (waarbij appellant is aangeduid als eiser): “De beëindiging van de uitkering was mitsdien afhankelijk gesteld van nadere informatie. Die informatie was op 24 mei 2006 verkregen en beoordeeld en vormde voor de verzekeringsarts reden om eiser hersteld te verklaren. Zoals reeds hiervoor is overwogen kan de rechtbank zich in deze medische beoordeling vinden. Dat eiser op 24 mei 2006 niet is verschenen, staat aan de beëindiging per die datum dan ook niet in de weg. Ook niet nu de reden van niet verschijnen nu juist was gelegen in dezelfde klachten als waarvoor eiser tot op dat moment een Zw-uitkering ontving, nu vast staat dat deze klachten niet tot arbeidsongeschiktheid leidden en een hersteld verklaren mitsdien niet in de weg stonden.”
3.1. De Raad overweegt als volgt.
3.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk.
3.3. De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot het oordeel leiden dat het Uwv appellant met ingang van 24 mei 2006 ten onrechte hersteld heeft verklaard. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv in het verweerschrift, dat de in hoger beroep overgelegde brief van de huisarts van 19 januari 2007 geen ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant op de datum hier in geding, 24 mei 2006. Uit de mededeling ter zitting van de rechtbank op 5 april 2007 dat appellant sinds kort in behandeling is bij de GGZ vallen geen conclusies te trekken met betrekking tot de toestand van appellant op de datum in geding, nu geen medische informatie van de GGZ bekend is. Voorts erkent appellant in het hoger-beroepschrift dat de verzekeringsarts hem op 27 maart 2006 heeft medegedeeld dat, wanneer er geen oorzaak voor de collapsen zou worden gevonden, hij hersteld zou worden verklaard. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op 24 mei 2006 ziek was in de zin van de ZW. Appellant heeft op grond van de afspraak van 27 maart 2006 redelijkerwijs kunnen begrijpen dat de verzekeringsarts hem per de datum van het eerstvolgende spreekuur hersteld zou verklaren.
3.4. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) T.J. van der Torn.
KR