
Jurisprudentie
BG9702
Datum uitspraak2008-12-18
Datum gepubliceerd2009-01-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3571 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3571 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beëindiging tijdelijk dienstverband. Juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd door de rechtbank. Geen sprake van het ontstaan van een vast dienstverband door tijdsverloop. Het ontslag is met toepassing van artikel 115, zevende lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: BARD) ingegaan voor de afloop van de opzeggingstermijn en aan appellant is geheel in overeenstemming met deze bepaling een bedrag nabetaald aan bezoldiging. Van voortduring van het dienstverband na de proeftijd, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 115 BARD, is geen sprake. De Raad heeft in de geldende bepalingen noch in het beoordelingsbeleid burgerpersoneel aanwijzingen kunnen vinden voor de stelling van appellant dat een ontslag als hier aan de orde zonder beoordeling niet is toegestaan. Niet is gebleken dat geen toereikende grondslag voor het ontslag tijdens proeftijd zou bestaan.
Uitspraak
07/3571 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 mei 2007, 06/2107 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 18 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. G.E. Toxopeus, advocaat te Rotterdam. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat te ’s-Gravenhage, en K. Kreunen, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was per 1 februari 2000 aangesteld als [functie] afdeling [afdeling] van het ministerie van Defensie, in tijdelijke dienst voor onbepaalde tijd voor een proeftijd van maximaal twee jaar. Bij besluit van 28 september 2001, meegedeeld bij brief van 15 november 2001, is dit tijdelijk dienstverband met ingang van 1 januari 2002 beëindigd. Nadat een eerder besluit op bezwaar door de rechtbank was vernietigd heeft de staatssecretaris bij besluit van 3 februari 2006 het besluit tot beëindiging van het dienstverband per 1 januari 2002 gehandhaafd, met dien verstande dat over de periode van 1 januari 2002 tot en met 15 februari 2002 een bedrag aan appellant zal worden uitbetaald gelijk aan de laatst-genoten bezoldiging, vermeerderd met de vakantie-uitkering berekend op de voet van het bepaalde in het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie.
2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 3 februari 2006 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep de in eerste aanleg naar voren gebrachte grieven herhaald en daaraan toegevoegd dat vanwege het ontbreken van een beoordeling niet tot tussentijds ontslag had mogen worden overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Door in rechtsoverweging 3 te overwegen dat de toetsing van een ontslag binnen de proeftijd terughoudend is, heeft de rechtbank een juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd.
4.2. De stelling van appellant dat door tijdsverloop een vast dienstverband is ontstaan, waarbij de opzegtermijn van drie maanden moet worden meegerekend, onderschrijft de Raad evenmin als de rechtbank. In dit geval is appellant ontslag verleend binnen de proeftijd van twee jaar, tegen een eveneens binnen die tijd gelegen datum. Het ontslag is met toepassing van artikel 115, zevende lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: BARD) ingegaan voor de afloop van de opzeggingstermijn en aan appellant is geheel overeenkomstig deze bepaling een bedrag nabetaald aan bezoldiging. Van voortduring van het dienstverband na de proeftijd, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 115 BARD, is dus geen sprake.
4.3. De Raad deelt ook het standpunt dat de rechtbank heeft ingenomen over het horen in de bezwaarfase en volstaat ermee naar de overwegingen van de rechtbank die daarop betrekking hebben te verwijzen.
4.4. De Raad is vervolgens net als de rechtbank van oordeel dat appellant bij zijn aantreden een voldoende beeld kon hebben wat er bij de uitoefening van zijn functie van hem werd verwacht. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant ten aanzien van zijn nadien opgestelde concept functiebeschrijving heeft verklaard dat die overeenkwam met het beeld dat hij had van zijn taken.
4.5. De grief van appellant dat niet tot ontslag had mogen worden overgegaan voordat een beoordeling was opgesteld kan niet slagen. Ingevolge artikel 90, eerste lid, van het BARD, zoals dat gold ten tijde hier in geding, wordt aan de wijze van functievervulling van de ambtenaar regelmatig aandacht besteed door middel van het houden van functioneringsgesprekken of het opmaken van beoordelingen, dan wel van beide. Ingevolge het tweede lid van dit artikel moet een beoordeling in elk geval opgemaakt worden wanneer het bevoegd gezag dit wenselijk vindt of de ambtenaar dit aanvraagt. Ter zitting is duidelijk geworden dat appellant niet om een beoordeling heeft verzocht. De Raad heeft in de geldende bepalingen noch in het beoordelingsbeleid burgerpersoneel aanwijzingen kunnen vinden voor de stelling van appellant dat een ontslag als hier aan de orde zonder beoordeling niet is toegestaan.
4.6. De Raad is voorts niet gebleken dat geen toereikende grondslag voor het ontslag tijdens proeftijd zou bestaan. Uit de stukken rijst het beeld op van een ambtenaar die serieuze problemen ondervindt in de samenwerking met leidinggevenden, onder-geschikten en derden. Het komt de Raad niet aannemelijk voor dat dit in alle gevallen aan de anderen moet worden toegeschreven, zoals appellant doet.
Naar aanleiding van die problemen is een onderzoek uitgevoerd op de afdeling en de conclusie van dat onderzoek, die door een ieder werd onderschreven, bracht mee dat aan appellant een coach werd toegevoegd om hem in staat te stellen zijn functioneren te verbeteren. Dit laatste is onvoldoende gelukt, zoals onder meer kan worden afgeleid uit de verklaring van deze coach. De stukken wijzen voorts voldoende uit dat appellant regelmatig is geconfronteerd met zijn achterblijvende prestatie en zijn onjuiste houding en gedrag. Dat appellant van sommige collega’s ook steun ondervond, zoals blijkt uit een overgelegde brief, kan daaraan onvoldoende afdoen. Dat gegeven kan immers ook wijzen in de richting van de stelling dat de afdeling in twee kampen was verdeeld. Gelet op dit alles is het standpunt van de staatssecretaris dat appellant niet aan hem in redelijkheid te stellen verwachtingen heeft voldaan, ook in de ogen van de Raad gerechtvaardigd.
5. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 december 2008.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD