
Jurisprudentie
BG9829
Datum uitspraak2008-11-26
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers575725 UC EXPL 08-7238
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Datum gepubliceerd2009-01-14
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers575725 UC EXPL 08-7238
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton
Indicatie
Ongebruikelijke transactie. Dwangsom. Al dan niet mogelijkheid om dwangbevel uit te vaardigen. Terecht en op goede gronden tot de kantonrechter gewend met het verzoek om een vonnis te verkrijgen, teneinde daarmee een executoriale titel te verkrijgen om deze dwangsom te kunnen innen.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Locatie Utrecht
zaaknummer: 575725 UC EXPL 08-7238 mc
vonnis d.d. 26 november 2008
inzake
[B.], h.o.d.n. [B&C], wonende en zaakdoende te Zeist,
verder ook te noemen [B],
opposerende partij,
gemachtigde: mr. D.C. van den Heuvel, advocaat te Zeist,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT, gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen BFT,
geopposeerde partij,
gemachtigde: Jongerius Gerechtsdeurwaarders/Juristen/Incasso te Amersfoort.
Verloop van de procedure
[B] heeft verzet gedaan tegen het op vordering van BFT gewezen verstekvonnis van 5 maart 2008 met kenmerk 562779 UC EXPL 08-2629 en heeft alsnog verweer gevoerd.
BFT heeft voor antwoord in oppositie en [B] heeft voor repliek in oppositie geconcludeerd.
Hierna is uitspraak bepaald.
Het geschil en de beoordeling daarvan
1. In deze zaak staan de volgende feiten vast.
1.1 Bij besluit van 26 april 2007 heeft BFT aan [B] de last opgelegd om onder verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 3.000,- binnen drie weken na de dagtekening van dit besluit (alsnog) melding te doen aan de 'Financial Intelligence Unit-Nederland' (FIU-Nederland), voorheen het Meldpunt ongebruikelijke Transacties, van een ongebruikelijke transactie die naar voren is gekomen bij de door [B] in 2005 aan [X.] en [Y.] verrichte dienstverlening.
1.2 Tegen dit besluit heeft [B] een bezwaarschrift ingediend. Het eveneens ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht van de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 29 juni 2007 afgewezen.
1.3 Bij besluit op bezwaar van 27 juli 2007 heeft BFT het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4 Bij brief van 6 augustus 2007 heeft BFT aan [B] medegedeeld dat hij niet heeft voldaan aan voormelde last, aangezien de gevraagde documenten niet uiterlijk op 17 mei 2007 door BFT waren ontvangen en er ook geen melding is gedaan bij FIU-Nederland. [B] heeft dan ook een dwangsom verbeurd van € 3.000,-, aldus BFT. Ten slotte heeft BFT aangegeven dat deze inning zal worden gedaan door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB).
1.5 Op 18 augustus 2007 heeft het CJIB [B] aangeschreven tot betaling van voormelde dwangsom ad € 3.000,-. Aangezien [B] deze dwangsom niet heeft betaald, heeft het CJIB op 25 oktober 2007 een aanmaning aan [B] verzonden.
1.6 Het tegen voormeld besluit op bezwaar ingediende beroep is door de meervoudige kamer van de sector bestuursrecht van de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 18 maart 2007 (lees: 2008) ongegrond verklaard. [B] heeft hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak, waarop tot op heden niet is beslist.
2.1 Bij oorspronkelijke dagvaarding heeft BFT gevorderd om [B] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te voldoen een bedrag van € 3.124,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.000,- vanaf 24 januari 2008 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [B] in de proceskosten.
2.2 Ter onderbouwing van haar vordering stelt BFT dat de wetgever haar weliswaar de mogelijkheid heeft gegeven om dwangsommen op te leggen, maar dat daarbij abusievelijk is verzuimd om aan haar de bevoegdheid te verlenen om hiervoor dwangbevelen uit te vaardigen, zoals is bepaald in artikel 5:33 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet hierop kan BFT niet anders dan via een gerechtelijke civiele procedure een executoriale titel op gedaagde verkrijgen, teneinde de verbeurde dwangsom op [B] te verhalen.
3.1 In voormeld vonnis van 5 maart 2008 heeft de kantonrechter de vordering van BFT bij verstek toegewezen. Tegen dit vonnis is [B] tijdig in verzet gekomen.
3.2 [B] vordert in verzet dat de kantonrechter, voor zover geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 5 maart 2008 zal vernietigen en de (oorspronkelijke) vordering van BFT niet-ontvankelijk zal verklaren, althans deze zal afwijzen, met veroordeling van BFT in de kosten van dit verzet.
3.3 Aan zijn vordering legt [B] primair ten grondslag dat BFT een publiekrechtelijk lichaam is, dat op grond van bestuursrechtelijke bepalingen is overgegaan tot het opleggen van een dwangsom. Dit betreft een exclusieve publiekrechtelijke bevoegdheid, zodat BFT niet langs privaatrechtelijke weg tot inning van deze dwangsom kan overgaan. Dat er sprake is van een kennelijke omissie aan de zijde van de wetgever om aan BFT de bevoegdheid toe te kennen om dwangbevelen uit te vaardigen, maakt dit niet anders, aldus [B].
Subsidiair is [B] van mening dat voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam apert onjuist is, zodat reeds om die reden het verstekvonnis dient te worden vernietigd. Verder heeft [B] gesteld dat de meervoudige kamer van de sector bestuursrecht van de rechtbank Rotterdam heeft nagelaten om hem een nieuwe begunstigingstermijn te geven, waarmee hem de mogelijkheid is ontnomen om alsnog een 'Mot-melding' te doen. Naar de mening van [B] is ook hierin een grond gelegen om het verstekvonnis te vernietigen.
4. De kantonrechter overweegt als volgt.
4.1 In de eerste plaats wijst de kantonrechter er op dat de vraag of de dwangsom al dan niet terecht is opgelegd in de onderhavige procedure niet aan de orde is. Die vraag is reeds beantwoord door de meervoudige kamer van de sector bestuursrecht van de rechtbank Rotterdam en ligt thans in hoger beroep voor bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hieruit volgt dat de kantonrechter er in het kader van deze procedure van uit dient te gaan dat [B] de dwangsom verschuldigd is. De kantonrechter dient in deze procedure derhalve enkel te beoordelen of BFT zich terecht en op goede gronden tot de kantonrechter heeft gewend met het verzoek om een vonnis te verkrijgen, teneinde daarmee een executoriale titel te verkrijgen om deze dwangsom te kunnen innen.
4.2 Hieruit volgt dat hetgeen [B] heeft aangevoerd ter zake van beide uitspraken van de sector bestuursrecht van de rechtbank Rotterdam buiten beschouwing dient te blijven.
4.3 De kantonrechter is van oordeel dat de hiervoor in 4.1 opgeworpen vraag bevestigend beantwoord dient te worden. Hiertoe overweegt de kantonrechter dat uit de artikelen 17c en 17d van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties (Wet MOT) volgt dat het de minister van Financiën vrij staat om, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, te kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. In de Memorie van Toelichting bij de Wet MOT (TK 2004-2005, 29 990, nr. 3) is dienaangaande vermeld: "De dwangsom en de bestuurlijke boete zijn twee onderscheiden bestuurlijke handhavingmiddelen. De keuze van het meest effectieve handhavinginstrument is afhankelijk van de aard van de bepaling die is overtreden, de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is begaan.".
De kantonrechter wijst er hierbij tevens op dat zowel in artikel 17c als in artikel 17d van de Wet MOT is bepaald dat de minister van Financiën een sanctie kan opleggen bij overtreding van dezelfde artikelen, te weten: de artikelen 9, 10, tweede lid, 17 u en 19 van de Wet MOT en van artikel 5:20 van de Awb.
4.4 Met BFT is de kantonrechter van oordeel dat, nu ter zake van de bestuurlijke boete wél is bepaald dat de minister van Financiën bij gebreke van tijdige betaling deze boete bij dwangbevel kan invorderen (artikel 17i, vierde lid, Wet MOT), er van uitgegaan dient te worden dat de wetgever per abuis heeft verzuimd om dit ook mogelijk te maken bij de (last onder) dwangsom, te meer nu het ook bij de dwangsom handelt om een te betalen bedrag. Ware dit anders, dan zou een reeds verbeurde dwangsom op geen enkele wijze geïnd kunnen worden, waarmee deze bepaling ook zinledig zou worden.
4.5 Voor dit oordeel vindt de kantonrechter ten slotte steun in artikel 5:33, eerste lid, van de Awb, waarin het volgende is bepaald: "Verbeurde dwangsommen komen toe aan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort dat de dwangsom heeft vastgesteld. Het bestuursorgaan kan bij dwangbevel het verschuldigde bedrag, verhoogd met de op de invordering vallende kosten, invorderen.".
4.6 Het vorenstaande leidt er toe dat BFT zich terecht en op goede gronden tot de kantonrechter heeft gewend met het verzoek om haar vordering bij vonnis toe te wijzen. Voornoemd vonnis van de kantonrechter van 5 maart 2008 kan derhalve in stand blijven.
4.7 [B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze verzetprocedure worden veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter:
bekrachtigt het verstekvonnis van 5 maart 2008;
veroordeelt [B] in de kosten van de verzetprocedure aan de zijde van BFT, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 175,- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.F.A. van Buitenen, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2008.