Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BG9971

Datum uitspraak2009-03-10
Datum gepubliceerd2009-03-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/13418
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvullende schriftuur. De in de aanvulling verwoorde primaire klacht is een zelfstandig middel. Dat middel is eerst voorgesteld nadat de in art. 437.2 Sv genoemde termijn was verstreken, zodat het onbesproken moet blijven.


Conclusie anoniem

Nr. 07/13418 Mr. Vellinga Zitting: 13 januari 2009 Conclusie inzake: [Verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1. "gijzeling", 2. "een feit bedoeld in het derde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door stoffen voorhanden te hebben waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Namens verdachte hebben mrs. C.W. Noorduyn en Th.J. Kelder, advocaten te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld. Op 19 november 2008, na het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 437, tweede lid, Sv is een "aanvulling van het tweede middel" ingediend. Nu deze aanvulling echter een nieuwe klacht behelst (zie hierna onder 13) kan de Hoge Raad op deze aanvulling geen acht slaan. 3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het door de raadsman van de verdachte in hoger beroep gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de onder 1. en 2. tenlastegelegde feiten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. 4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: "Voorts heeft de raadsman op de zitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het openbaar ministerie in de onderhavige zaak een opeenstapeling van fouten en vergissingen heeft gemaakt, zoals nader aangegeven in de overgelegde pleitnota van de raadsman, waardoor niet kan worden gezegd dat het openbaar ministerie in casu als een correct handelend overheidsorgaan is opgetreden. Het hof overweegt dat, zo de van de zijde van de verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden al aannemelijk zijn, deze in elk geval niet opleveren een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, zodat het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt verworpen." 5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 november 2007 en de daaraan gehechte pleitnotities van de raadsman van de verdachte heeft deze aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het navolgende aangevoerd: "NIET-ONTVANKELIJK OM Het O.M. moet ook niet-ontvankelijk worden verklaard omdat het O.M. in deze niet heeft gehandeld zoals een redelijk handelend Openbaar Ministerie moet handelen. In de onderhavige zaak was er alléén de aangifte van [betrokkene 1] van 11 oktober 2002. Er was verder helemaal niets. Na de aangifte waarbij o.a. door [betrokkene 1] werd gesteld dat [betrokkene 2] zou zijn gegijzeld, werd kennelijk vooraf niet eens informatie ingewonnen bij voornoemde [betrokkene 2]. [betrokkene 2] deed ook geen aangifte van gijzeling en nadien stelde zij dat zij nota bene door [betrokkene 1] was gegijzeld. Cliënt werd dan ook ten onrechte als verdachte aangemerkt en aangehouden, zulks geschiedde immers slechts op de aangifte van [betrokkene 1], van wie bekend was of bekend moest zijn dat het een man was met een strafblad die vaak leugenachtige verklaringen had afgelegd en waarvan de Politie wist dat het een man was die zelf ook belangen had, althans de Politie moest daar vanuitgaan. De Politie West- Brabant was maar al te bekend met de reputatie van [betrokkene 1]. • Er zijn in de onderhavige zaak met data "vergissingen" gemaakt. Op pagina 186 en 187 van het proces-verbaal is door de verbalisante [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgetekend dat zij op zaterdag 9 december 2002 rond 9.10 uur [betrokkene 2] in België zouden hebben bezocht. Op dat moment was er geen Rechtshulpverzoek of toestemming daartoe. Kennelijk willen de verbalisanten doen geloven dat zij zomaar zonder afspraak naar [betrokkene 2] in België zijn getogen. In 2002 viel 9 december overigens niet op een zaterdag, zoals door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is aangegeven. Op 7 december 2002 was er wel sprake van een zaterdag. Het Rechtshulpverzoek is vervolgens gedateerd op 9 december 2002 wat zeer bijzonder is. In het proces-verbaal tekenden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] begin december 2002 op dat zij bij dat verhoor vernomen zouden hebben van [betrokkene 2] dat zij niet bij vrijheidsberoving betrokken was. De verbalisanten hebben vervolgens, ondanks voormelde mededeling niet getwijfeld aan de aangifte van [betrokkene 1], wat objectief gezien toch niet voor te stellen is. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hadden kennelijk totaal geen twijfels over de verklaring van [betrokkene 1], terwijl [betrokkene 2] een geheel andere verklaring had. Het vorenstaande is opmerkelijk en cliënt is van mening dat er een spel is gespeeld om cliënt te duperen onder andere vanwege een eerdere zaak welke mis was gelopen. • Opmerkelijk in deze was dat zowel [betrokkene 2] als [betrokkene 3] hebben verklaard dat zij al in de week van 28 oktober 2002 tot en met 3 november 2002 contacten hadden gehad met de politie in Eindhoven. • Door de verdediging werd bij herhaling aan het OM gevraagd om uitgewerkte telefoongesprekken te verstrekken en aan voormelde verzoeken werd geen gevolg gegeven. De Officier van Justitie had er bij de politie zelf om gevraagd, doch deze verstrekte de uitgewerkte gesprekken niet, zie brief van de Officier van Justitie van 28 januari 2004 gericht aan de Rechter-Commissaris. • Opmerkelijk in deze zaak is ook dat er veelvuldig met kladprocessen-verbaal is gewerkt, onder andere inzake [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7]. • Ook de kwestie van het trainingspak en het NFI-onderzoek is bijzonder verlopen. Er is onderzoek ingesteld en de uitslag is nimmer gekomen, wel is uiteindelijk na aandringen het trainingspak beschikbaar gesteld. • Bijzonder is ook de kwestie van het telefonisch contact tussen [betrokkene 8] en cliënt. Cliënt heeft nadrukkelijk gesteld dat hij op 30 september geen telefonisch contact had gehad met [betrokkene 8]. Cliënte vorderde derhalve ook de printgegevens en uit het procesverbaal van 6 november 2007, welk verbaal juist voor deze zitting werd ontvangen, blijkt dat de printgegevens welke groot belang zijn niet meer kunnen worden achterhaald door de politie. • Het originele p-v van technisch onderzoek van het wapen is ook verdwenen. De Officier van Justitie kwam vervolgens met een verbaal van [verbalisant 3] van 15 januari 2005, zie verklaring Officier van Justitie van 24 januari 2005. Uit het verbaal van 24 januari 2005 blijkt ook dat er een foto is verdwenen. • Cliënt werd door het Openbaar Ministerie op 12 februari 2006 opgeroepen voor de zitting van 13 februari van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch! • Ook het verhaal met betrekking tot de originele CD-ROM is opmerkelijk. De Officier van Justitie verklaarde immers ter zitting van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 23 maart 2005 dat de originele CD-ROM in de kluis lag en dat deze door de raadsman kon worden beluisterd. Op 27 mei 2005 kreeg de toenmalige raadsman echter 2 CD-ROM's met daarop gesprekken. Bij het afluisteren bleek dat de CD-ROM een kopie was, welke eerst veel later was gebrand. Volgorde vd gesprekken althans nummering loopt niet gelijk aan tijdbalk. geknoei • Bijzonder was ook de [betrokkene 3] bij het verhoor bij de RechterCommissaris op 13 november 2003 aangaf dat hij dacht dat [betrokkene 1] een deal had. Hij wilde ook niet meer naar Nederland komen omdat er vele strafzaken tegen [betrokkene 1] waren en deze maar op vrije voeten bleef. [betrokkene 3] stelde daarom dat er iets niet klopte. De verhorend verbalisante zou ook tegen [betrokkene 3] gezegd hebben "[betrokkene 1] doet iets voor ons en wij doen iets voor [betrokkene 1]"! • Opmerkelijk is ook dat [betrokkene 1] niet in de gijzelingszaak als verdachte is aangemerkt gezien vooral ook de verklaring van [betrokkene 2]. • Opmerkelijk is ook verder dat [betrokkene 1] in de PMK-zaak niet als verdachte is aangemerkt. • Er zijn in de onderhavige zaak ook vele vergissingen/fouten gemaakt en er kunnen de nodige vraagtekens worden geplaatst. • Ontlastende zaken ontbreken (lachen + frikandellen). Cliënt is in ieder geval van mening dat het OM in deze niet heeft gehandeld als een goed OM moet handelen en er geen deugdelijk en grondig en objectief onderzoek is ingesteld. Volgens cliënt is er van een vooroordeel uitgegaan en is het van het begin af aan duidelijk geweest dat [verdachte] moest hangen, zie ook verklaring van [betrokkene 8] bij de R-C afgelegd. [verdachte] heeft de stellige indruk bekomen dat daarvoor ook [betrokkene 1] is gebruikt. Gezien het OM op voormelde onbehoorlijke wijze heeft gehandeld is cliënt van mening dat het OM in deze niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het OM moet immers geen vooroordeel hebben en moet een grondig en objectief onderzoek instellen, wat i.e. niet is geschied. Er moet verder door het OM voortvarend en bekwaam worden opgetreden. (...) Het verweer (...) richt zich alleen op de feiten 1 en 2." 6. Naar aanleiding van het beroep van de raadsman op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging heeft het Hof, zoals hiervoor weergegeven, geoordeeld dat geen sprake was van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van diens zaak. Daarmee heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast.(1) 7. De raadsman van de verdachte heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid onderbouwd met een opsomming van omstandigheden. Enkele van die omstandigheden zijn weliswaar gekwalificeerd als opmerkelijkheden, bijzonderheden, vergissingen of geknoei, niet duidelijk is echter gemaakt dat en waarom die omstandigheden meebrengen dat sprake is van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, noch waarom uit die omstandigheden voortvloeit dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekortgedaan aan diens recht op behoorlijke behandeling van zijn zaak. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsman in het geheel niet is ingegaan op hetgeen blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van het Hof van 21 mei 2007 en 12 november 2007 ten aanzien van enkele van de aangehaalde omstandigheden aan de orde is geweest. Evenmin is duidelijk gemaakt waarom de omstandigheid dat [betrokkene 1], al dan niet naar aanleiding van een "deal", niet als verdachte is aangemerkt ertoe heeft geleid dat het onderzoek in de zaak jegens de verdachte niet objectief zou zijn geweest. Het voorgaande in aanmerking genomen, acht ik het in het middel bedoelde oordeel van het Hof dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. 8. Het middel faalt. 9. Het tweede middel klaagt dat het Hof de door de verdachte ter zitting van het Hof van 12 november 2007 afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl niet kan blijken dat aan de verdachte de cautie is gegeven. 10. Ter terechtzitting van 21 mei 2007 is de verdachte erop gewezen dat hij niet verplicht is te antwoorden. Op 12 november 2007 is de ter terechtzitting van 21 mei 2007 geschorste behandeling van de zaak ondanks de nieuwe samenstelling van het Hof met toestemming van de advocaat-generaal en de verdachte voortgezet (art. 322 lid 3 Sv). Dit betekent dat het middel feitelijke grondslag mist. 11. Ik wijs er nog op dat de verdachte heel goed op de hoogte was van zijn recht om niet te antwoorden op de vragen die hem werden gesteld. Ter terechtzitting van 12 november 2007 heeft hij immers verklaard: "U, voorzitter, houdt mij voor dat ik op de zitting van de rechtbank mij op mijn zwijgrecht heb beroepen. Ik wil op de zitting van vandaag wel antwoord op vragen geven." 12. Het middel faalt. 13. In de "aanvulling van het tweede middel" wordt geklaagd dat het onderzoek tegen de verdachte gelet op het bepaalde in art. 273, tweede lid, jo 29, tweede lid, Sv nietig is. Nu deze aanvulling echter eerst na het verstrijken van de termijn ex. 437, tweede lid, Sv is ingediend, kan de Hoge Raad van deze (nieuwe) klacht geen kennis nemen. Ook als dit anders zou zijn mist de klacht overigens feitelijke grondslag op grond van hetgeen hiervoor onder 10 is uiteengezet. 14. Het derde middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van het onder 3. bewezenverklaarde ten onrechte heeft volstaan met een opgave van bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv. Daartoe wordt aangevoerd dat de door de verdachte op de zitting van het Hof van 12 november 2007 afgelegde verklaring onvoldoende concreet is om te kunnen worden aangemerkt als een bekentenis zoals in dat artikel bedoeld. 15. Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, ten laste gelegd dat: "hij op of omstreeks 03 december 2002 te Eindhoven; in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III (onder 1), te weten een (doorgeladen) pistool (merk FN, kaliber 7.65) en/of acht, althans meerdere patronen, zijnde die patronen munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad". 16. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat: "hij op 03 december 2002 te Eindhoven een wapen van categorie III (onder 1 ), te weten een doorgeladen pistool (merk FN, kaliber 7.65) en acht patronen, zijnde die patronen munitie van categorie III, voorhanden heeft gehad". 17. De opgave als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv luidt: "Met betrekking tot feit 3 (volstaan wordt met een opgave van de bewijsmiddelen nu de verdachte het feit heeft bekend):88 1. De bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 12 november 2007; 2. Een, van het dossier van de regiopolitie Brabant Zuid Oost, district Eindhoven, afdeling Regionale Recherche, nr. PL2214/02-050045 d.d. 20 januari 2003 deel uitmakend, procesverbaal van bevindingen nr. PL2219/02-000128 d.d. 3 december 2002, dossierpagina's 45-46, in de wettelijke vorm opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 3], brigadier, betreffende het aantreffen van een vuurwapen in de woning van de verdachte; 3. Een proces-verbaal van technisch onderzoek van de politie Brabant Zuid-Oost, afd. ECE/Eindhoven nr. PL2204/02-000128 d.d. 24 februari 2004, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisant [verbalisant 4], brigadier, p. 1-2, bevattende een beschrijving en categorisering van het aangetroffen vuurwapen." 18. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 november 2007 heeft de verdachte aldaar, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het navolgende verklaard: "Ik beken feit 3 op de tenlastelegging". 19. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat deze bekentenis onvoldoende concreet is, nu blijkens de wetsgeschiedenis betreffende art. 359 lid 3 Sv de omschrijving door de verdachte hoe hij het feit heeft gepleegd van doorslaggevend belang is om te kunnen vaststellen wat de verdachte precies beoogd heeft te bekennen. Daarbij heeft de toelichting op het middel het oog op de navolgende passage uit de wetgeschiedenis: "De leden van de GroenLinks-fractie stelden terecht vast dat zal moeten worden vastgesteld wat nu feitelijk wordt bekend. Zij wilden weten of bij een bekentenis van diefstal tevens verduistering bekend kan zijn. Het antwoord op deze vraag zal afhangen van de concrete bewoordingen van de verklaring van de verdachte, waarin deze aangeeft hoe hij het strafbare feit heeft gepleegd." (Kamerstukken II, 2003-2004, nr. 29 255, nr. 5, p. 3.)(2) 20. Slechts indien de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, kan worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen. De beantwoording van de vraag of de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend in de zin van genoemde bepaling, is mede afhankelijk van de - in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid te toetsen - uitleg door de feitenrechter van de door de verdachte afgelegde verklaring. (3) 21. In het onderhavige geval is de verdachte als feit 3 tenlastegelegd het op 3 december 2002 te Eindhoven voorhanden hebben van een doorgeladen pistool (merk FN, kaliber 7.65) en acht patronen. Gelet op het eenduidige karakter van dit tenlastegelegde is het oordeel van het Hof dat in verdachtes verklaring dat hij het tenlastegelegde feit bekende besloten lag dat hij bekende op 3 december 2002 te Eindhoven een doorgeladen pistool (merk FN, kaliber 7.65) en acht patronen voorhanden te hebben gehad niet onbegrijpelijk. Anders dan in bijvoorbeeld HR 23 oktober 2007, NJ 2007, 581 bestaat de tenlastelegging niet uit meerdere onderdelen en/of bestanddelen, waardoor de vraag wordt opgeroepen wat de verdachte precies bedoelde te bekennen. Ik wijs er ook nog op dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 november 2007 blijkt dat aldaar aan de verdachte de korte inhoud van een op 3 december 2002 door verbalisant [verbalisant 5] opgemaakt proces-verbaal is voorgehouden waarin het aantreffen van een vuurwapen in de woning van de verdachte wordt beschreven (dossierpagina's 45-46), 's Hofs oordeel dat in het onderhavige geval kon worden volstaan met een opgave van bewijsmiddelen getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. 22. Het middel faalt. 23. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. 24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, m.nt. Sch. 2 Zie voor de betrekkelijke betekenis van een standpunt van een bepaalde fractie van een politieke partij voor de uitleg van een wettelijke bepaling het belangrijke artikel van W. Snijders, Parlementaire geschiedenis: zin en onzin, WPNR 6774. 3 O.a. HR 23 oktober 2007, NJ 2007, 581, rov. 3.4.


Uitspraak

10 maart 2009 Strafkamer nr. 07/13418 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 november 2007, nummer 20/000849-06, in de strafzaak tegen: [Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Mr. Kelder heeft een "aanvulling van het tweede middel, te beschouwen als schriftelijke toelichting ex art. 438 lid 2 Sv" - hierna: aanvullende schriftuur - ingediend. De schriftuur en de aanvullende schriftuur zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 2. Beoordeling van de aanvullende schriftuur 2.1. In het bij schriftuur voorgestelde tweede middel wordt geklaagd dat het Hof de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 12 november 2007 afgelegde verklaring ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt aangezien de voorzitter van het Hof hem er niet op had gewezen dat hij niet tot antwoorden verplicht was. 2.2. De aanvullende schriftuur houdt het volgende in: "2. Uit het middel en de daarbij behorende toelichting volgt dat wordt geklaagd over niet-naleving van het voorschrift van art. 273 lid 2 jo. 29 lid 2 Sv. 3. Volledigheidshalve wenst verzoeker, gelet op NJ 1978/316 en NJ 1982/17, de in het tweede middel verwoorde klacht aldus aan te vullen, dat het gevolg van de niet-naleving van het voorschrift van art. 273 lid 2 jo. 29 lid 2 Sv primair behoort te zijn: nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en van het naar aanleiding daarvan gewezen arrest van het hof en subsidiair: uitsluiting van de verklaring van verzoeker als bewijsmiddel." 2.3. De in de aanvulling verwoorde primaire klacht is een zelfstandig middel. Dat middel is eerst voorgesteld nadat de in art. 437, tweede lid, Sv genoemde termijn was verstreken, zodat het onbesproken moet blijven. 3. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 maart 2009.