Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0049

Datum uitspraak2009-04-07
Datum gepubliceerd2009-04-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers08/00849
Statusgepubliceerd


Indicatie

Economische zaak. Begrip “vergezellen” a.b.i. art. 8 lid 3 van de EG verordening nr. 1774/2002. Verbindendheid van voornoemde verordening. HR: 81 RO.


Conclusie anoniem

Nr. 08/00849 E Mr. Knigge Zitting: 13 januari 2009 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [Verdachte](1) 1. Het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, heeft verdachte bij arrest van 3 april 2007 wegens "Medeplegen van: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 19 van de Landbouwwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon", veroordeeld tot € 7.500,-. 2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld. 3. Namens verdachte heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, twee middelen van cassatie voorgesteld. 4. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat: "verdachte de maand december 2003, in de gemeente Barneveld, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, dierlijke bijproducten, te weten (pluimvee)mest, in strijd met artikel 8, derde lid, van verordening (EG) nr. 1774/2002 naar een andere lidstaat (België) heeft gezonden, aangezien die mest (telkens) niet vergezeld ging van een gezondheidscertificaat." 5. Art. 8 lid 3 van de in de bewezenverklaarde genoemde Verordening schrijft met betrekking tot de verzending van dierlijke bijproducten (waaronder ook mest valt(2)) naar andere lidstaten voor dat deze producten moeten "vergezeld gaan van een handelsdocument of, wanneer deze verordening dat voorschrijft, een gezondheidscertificaat". Art. 20 lid 1 Verordening bepaalt voorts dat de lidstaten er onder meer op moeten toezien dat de in bijlage VIII genoemde dierlijke bijproducten slechts in de handel worden gebracht of uitgevoerd worden indien zij voldoen aan de in bijlage VIII vastgestelde specifieke eisen. Hoofdstuk III van genoemde bijlage VIII bevat blijkens het opschrift eisen voor mest, verwerkte mest en verwerkte producten van mest. Art. 2 sub c van dit hoofdstuk (geplaatst onder "I. Niet verwerkte mest" sub "A. Handelsverkeer") bepaalt voor zover hier van belang dat "voor het handelsverkeer in niet verwerkte mest" als eis geldt: "de mest moet vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgesteld volgens de procedure van artikel 33, lid 2". 6. Het (impliciete) oordeel van het Hof dat in casu sprake was van handelsverkeer waarvoor de Verordening een gezondheidscertificaat voorschrijft, wordt in de cassatiemiddelen niet bestreden.(3) Wel wordt in het tweede middel de verbindendheid of de toepasselijkheid van de Verordening aangevochten. 7. Het eerste middel klaagt dat de Rechtbank en het Hof een verkeerde uitleg hebben gegeven aan de term "vergezellen" als bedoeld in art. 8 van de Verordening (het middel rept abusievelijk over art. 7). 8. Het Hof heeft dit verweer verworpen door te oordelen dat ten behoeve van een doelmatige handhaving het vereiste certificaat zich van meet af aan bij het transport dient te bevinden. De steller van het middel komt tegen die uitleg van de Verordening op met een beroep op één van de overwegingen die aan die Verordening ten grondslag zijn gelegd. Het gaat om overweging 22, die als volgt luidt: "Het meezenden van het geleidedocument voor producten van dierlijke oorsprong is de beste manier om de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming ervan te overtuigen dat een zending aan de bepalingen van deze verordening voldoet. Het gezondheidscertificaat moet worden gehandhaafd om de bestemming van bepaalde ingevoerde producten te kunnen verifiëren." De steller van het middel onderstreept daarbij de woorden "van de plaats van bestemming" in de eerste volzin. Hij had wellicht ook het woord "ingevoerde" in de tweede volzin kunnen onderstrepen. In de bedoelde woorden zou gelezen kunnen worden dat de vereiste documenten alleen tot doel hebben om de autoriteiten in het land van bestemming in staat te stellen om controle uit te oefenen. De conclusie die de steller van het middel daaraan verbindt, is als ik het goed begrijp dat de documenten pas bij de lading aanwezig hoeven te zijn als het transport de grens is gepasseerd. 9. Ik meen dat reeds de tekst van overweging 22 zelf zich tegen deze gevolgtrekking verzet. In die overweging wordt immers uiteengezet waarom het "meezenden" van een geleidedocument nodig is. "Zenden" (naar het land van bestemming) is een activiteit die bij uitstek in het land van herkomst geschiedt. Hetzelfde geldt voor "meezenden". De tekst van het overtreden art. 8 lid 3 Verordening brengt dit nog duidelijker tot uitdrukking. De eis dat de lading vergezeld moet gaan van bepaalde documenten geldt voor de "verzending" van dierlijke bijproducten. 10. Gewezen kan ook worden op art. 20 lid 1 Verordening dat in punt 5 al even werd genoemd. Dit artikellid luidt voor zover hier van belang: "De lidstaten zien erop toe dat (...) de in bijlage VIII genoemde dierlijke bijproducten slechts in de handel worden gebracht of uitgevoerd indien: (a) zij voldoen aan: (i) de in bijlage VIII vastgestelde specifieke eisen (...)". Het gaat in casu om in de handel brengen.(4) Daaronder wordt volgens art. 2 lid 1 onder j Verordening verstaan: "elke handeling die ten doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten die onder deze verordening vallen, aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap". Gelet op deze ruime begripsomschrijving is van in de handel brengen reeds sprake als de dierlijke bijproducten met het oog op levering worden verzonden naar de derde voor wie die bijproducten zijn bestemd. Het in de handel brengen vindt anders gezegd dus reeds in het land van herkomst plaats. Dat betekent dat "de lidstaten" die in art. 20 lid 1 Verordening met een handhavingsplicht worden belast, ook en misschien wel in de eerste plaats de lidstaten zijn van waaruit de dierlijke bijproducten worden verzonden. Daarmee strookt niet dat - zoals de steller van het middel voorstaat - pas aan de specifieke eisen van Bijlage VIII behoeft te zijn voldaan als de bijproducten het land al uit zijn. 11. Ik meen dan ook dat het oordeel van het Hof dat de regels waar het in casu om gaat moeten worden bezien in het perspectief van de doelmatige handhaving ervan en dat het transport daarom van meet af aan vergezeld moet gaan van een gezondheidscertificaat, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Die uitleg van art. 8 lid 3 van de Verordening strookt zoals ik reeds aangaf met de taalkundige betekenis van de begrippen "verzenden" en "vergezellen". Ik kan mij niet goed voorstellen dat - bij alle gedetailleerdheid die de Verordening te zien geeft - een beperking van "vergezellen" tot "vanaf de grens vergezellen" niet expliciet tot uitdrukking zou zijn gebracht. 12. Voor de volledigheid merk ik nog op dat over de uitleg van de Rechtbank in cassatie niet kan worden geklaagd, nu het vonnis door het Hof op dat punt is vernietigd. 13. Het middel faalt. 14. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte Verordening (EG) nr. 1774/2002 niet onverbindend heeft verklaard c.q. buiten toepassing heeft gelaten, omdat België de Verordening nr. 259/93 (EG) (hierna: EVOA-Verordening) van toepassing heeft verklaard. Derhalve zou die Verordening moeten worden gevolgd en niet Verordening nr. 1774/2002 (EG). 15. De toelichting op het middel bestaat uit een vrijwel woordelijke herhaling van een ten overstaan van het Hof gevoerd verweer. Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen: De (on)verbindendheid van Verordening (EG) 1774/2002 De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat Verordening (EG) 1774/2002 onverbindend, althans dat deze buiten toepassing dient te worden gelaten met betrekking tot het tenlastegelegde feit, omdat België Verordening (EG) 259/93 (EVOA) van toepassing heeft verklaard. Nu België heeft gekozen voor toepassing van Verordening (EG) 259/93 (EVOA) dient die verordening en de daarop berustende regelgeving en niet Verordening (EG) 1774/2002 te worden gevolgd. Het hof verwerpt dit verweer. Vooropgesteld wordt dat het hof niet bevoegd is deze verordening onverbindend te verklaren. Bij redelijke twijfel over de vraag of een verordening verbindend is, dient een prejudiciële vraag te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De raadsman heeft geen verzoek daartoe gedaan. Het hof ziet daarvoor ook geen reden omdat niet valt in te zien waarom Verordening (EG) 1774/2002 afbreuk doet aan Verordening (EG) 259/93 (EVOA) en omgekeerd. Voor de import van pluimveemest in België dient zowel toestemming aanwezig te zijn op grond van de milieuwetgeving (EVOA) als ook op grond van de veterinaire wetgeving (Verordening 1774/2002). Beide regelingen kunnen - mede gelet op hun verschillende aard en doelstelling - naast elkaar bestaan en van toepassing zijn op grensoverschrijdende transporten van pluimveemest. Met de vergunning van het Belgische bedrijf [A] N.V., waaruit blijkt dat dit bedrijf op grond van milieuwetgeving toestemming heeft gekregen voor de import van pluimveemest, kon door verdachte derhalve niet worden volstaan. De toestemming op grond van veterinaire wetgeving, te weten een gezondheidscertificaat, is niet bij de transporten aangetroffen en is ook niet door de raadsman overgelegd. Gelet op het voorgaande - in onderling verband en samenhang beschouwd - is wettig en overtuigend bewezen dat de transporten van december 2003 naar België niet, zoals voorgeschreven, vergezeld zijn gegaan van een gezondheidscertificaat." 16. Ik begrijp het middel aldus dat het over deze verwerping bedoelt te klagen. Het Hof zou miskennen dat de EVOA ook een veterinaire grondslag heeft en aldus het recht hebben geschonden. 17. Waarop de stelling is gebaseerd dat de EVOA een veterinaire grondslag heeft, wordt in middel noch verweer aangegeven. Uit het gegeven dat - zoals wordt gesteld - die EVOA "inmiddels" van toepassing is verklaard op de export van mest vanuit Nederland, volgt dat - anders dan de steller van het middel lijkt te menen - in elk geval niet. Dat volgt ook niet uit bewering dat de Belgische autoriteit de EVOA heeft toegepast.(5) Uit een en ander kan alleen volgen dat beide verordeningen naast elkaar worden toegepast. Daar komt bij dat middel noch verweer duidelijk maakt waarom de beweerdelijke veterinaire grondslag van de EVOA zou meebrengen dat Verordening nr. 1774/2002 (EG) onverbindend zou zijn of buiten toepassing zou moeten worden gelaten. In een EG-verordening pleegt vrij precies geregeld te worden wat het toepassingsgebied van de verordening is en hoe de verordening zich verhoudt tot eventuele andere verordeningen op hetzelfde terrein. Noch in het verweer, noch in de toelichting op het middel wordt enige bepaling uit de EVOA of de Verordening nr. 1774/2002 (EG) genoemd waarin is bepaald dat de laatstgenoemde verordening toepassing mist als de EVOA van toepassing is. Voorts wordt in de toelichting op het middel met geen woord ingegaan op het oordeel van het Hof dat beide verordeningen naast elkaar kunnen bestaan. Als beide verordeningen inhoudelijk met elkaar in strijd waren - zodat naleving van beide verordeningen tegelijk niet wel mogelijk is - had de steller van het middel een punt. Nu is volstrekt onduidelijk welk punt hij tracht te maken. 18. Min of meer ten overvloede nog het volgende. Uit een bericht aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit d.d. 8 mei 2007, kan worden afgeleid dat Nederland sinds 1 januari 2006 de EVOA-Verordening toepast op (dierlijke) mest. Ten tijde van de verweten gedragingen gold dat dus nog niet. In een tweede schrijven van dezelfde Minister aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 23 mei 2007 wordt in antwoord op kamervragen gesteld dat de export van dierlijke mest "op dit moment" onder zowel de EVOA valt als onder de Verordening Dierlijke Bijprodukten (Verordening nr. 1774/2002 (EG)). Daarbij wordt ter geruststelling opgemerkt dat deze Europese Verordeningen vanzelfsprekend in de gehele Europese Unie gelden en dat er dus wel degelijk sprake is van een gelijk speelveld. Tevens wordt meegedeeld dat dit per 12 juli 2007 zal veranderen omdat dan een nieuwe EVOA in werking treedt die niet langer van toepassing zal zijn op dierlijke mest. 19. Omdat de EVOA-Verordening vele malen is gewijzigd en wederom aanpassing behoefde, is deze Verordening inderdaad geheel vervangen door een nieuwe EVOA-Verordening (EG nr. 1013/2006), die in werking is getreden op 12 juli 2007. In considerans (11) wordt overwogen dat het noodzakelijk is in de procedures doublures te voorkomen met EG Verordening nr. 1774/2002. In de nieuwe Verordening is in art. 1 lid 3 onder d expliciet opgenomen dat onder de nieuwe EVOA-Verordening niet valt de overbrenging die valt onder de erkenningseisen van Verordening (EG) nr. 1774/2002. De oplossing voor de bestaande doublures is dus bepaald niet gezocht in het buiten toepassing verklaren van de verordening voor overtreding waarvan de verdachte in de onderhavige zaak wordt vervolgd. 20. Ook dit middel faalt. 21. Beide middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Ik heb ambtshalve geen gronden voor cassatie aangetroffen. 22. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, AG 1 Deze zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 5] (08/00769 E), [medeverdachte 1] (08/00846 E), [medeverdachte 2] (08/00847 E) en [medeverdachte 4] (08/00894 E), in welke zaken ik heden eveneens concludeer. 2 Zie de definitie in art. 2 lid 1 sub a Verordening in verbinding met art. 5 Verordening. Mest is aldus categorie-2 materiaal (zie art. 2 lid 1 sub c Verordening). 3 De Rechtbank wees expliciet op Bijlage VIII, hoofdstuk III, onderdeel I.A.2.c (zie het verkorte vonnis, p. 6). 4 "Uitvoer" is als ik het goed begrijp wat anders dat de verzending naar andere landen waarvan in art. 8 Verordening wordt gesproken. Bij "uitvoer" gaat het om het buiten de Gemeenschap brengen van goederen (verzending naar derde landen). 5 In bewijsmiddel 28 staat opgenomen dat de Vlaamse mestbank geen toestemming heeft verleend voor de onderhavige export naar België onder verwijzing naar EG Verordening nr. 1774/2002.


Uitspraak

7 april 2009 Strafkamer nr. 08/00849 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 3 april 2007, nummer 21/000124-06, in de strafzaak tegen: [Verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. Geding in cassatie 1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 2. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 7 april 2009.