Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0302

Datum uitspraak2009-01-08
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3036 BPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rente “schuldigerkenning”. Bij de vaststelling van het "kortingsinkomen” moet rekening worden gehouden met de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen en dienen dus in dit kader rentebaten te worden gesaldeerd met rentelasten.


Uitspraak

08/3036 BPW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 8 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 mei 2008, kenmerk BZ 2001-21, JZ/D80/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet), verder: het bestreden besluit. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2007. Namens appellant is verschenen mr. [naam zoon], zoon van appellant, en gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant, geboren in 1921, geniet een buitengewoon pensioen op grond van de Wet. Bij een berekeningsbeslissing van 31 juli 2007 is de pensioenuitkering van appellant over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2006 definitief vastgesteld en is de uitkering over de periode van 1 januari 2006 tot 1 juli 2007 voorlopig vastgesteld, een en ander resulterend in een teveel uitbetaald en te verrekenen bedrag van € 5.419,68. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. 2. Tussen partijen is in geschil de wijze waarop verweerster het “kortingsinkomen” over 2006 heeft vastgesteld. De Raad overweegt daarover als volgt. 2.1. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Wet worden met inachtneming van het bepaalde in dat artikel bij algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld betreffende de inkomsten die voor verrekening met het buitengewoon pensioen in aanmerking komen. 2.2. In artikel 1 van deze algemene maatregel van bestuur, het KB van 9 augustus 1948, Stb. I 362, is bepaald dat onder “kortingsinkomen” wordt verstaan - voor zover hier van belang - het totaal van het inkomen uit werk en woning, bedoeld in artikel 3.1., tweede lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet IB 2001, en de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen. 2.3. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerster het kortingsinkomen, zoals bedoeld onder 2.2, onjuist heeft vastgesteld. Naar zijn oordeel heeft verweerster bij haar berekening ten onrechte niet in aanmerking genomen de door appellant aan zijn vier kinderen betaalde rente wegens een zogenaamde “schuldigerkenning”. Appellant heeft via die erkenning op 15 november 2006 in totaal een bedrag van € 140.000,- geschonken aan zijn kinderen, voor welke bedrag leningen zijn aangegaan waarover hij 5% rente betaalt. Appellant is van mening dat ter bepaling van het kortingsinkomen die rente in mindering moet worden gebracht op de rentebaten die hij heeft. 2.4. Verweerder heeft aangevoerd dat de schenkingen vrijwillig aangegane verplichtingen betreffen en dat om die reden geen rekening wordt gehouden met de in dat kader betaalde rente. 2.5. De Raad onderschrijft het standpunt van appellant. Van belang daarbij is de nota van toelichting bij het KB van 8 april 2003, houdende wijziging van het KB van 9 augustus 1948 tot uitvoering van artikel 12 van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. I 362) en van het koninklijk besluit van september 1949 tot uitvoering van artikel 11 van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. J 418) in verband met de inwerkingtreding van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hieruit komt naar voren dat de reden voor het bij de bepaling van het kortingsinkomen buiten beschouwing laten van de inkomsten uit de boxen 2 (winst uit aanmerkelijk belang) en 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen) is geweest dat men alleen de feitelijk door de pensioengerechtigde genoten inkomsten tot de verrekenbare inkomsten heeft willen rekenen. Dit omdat veel pensioengerechtigden er financieel op achteruit zouden gaan indien het in artikel 5.2. van de Wet IB 2001 opgenomen forfaitaire rendementspercentage (van 4%) als uitgangspunt voor de verrekening van de inkomsten uit sparen en beleggen zou worden gehanteerd. Dat tevens beoogd zou zijn voor de toepassing van het KB een andere invulling te geven aan het begrip sparen en beleggen dan in afdeling 5.1 van de Wet IB 2001 omschreven, blijkt uit die toelichting niet. 2.6. Op grond van artikel 5.3, eerste lid van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Vast staat dat de onder 2.3 vermelde “schuldigerkenning” is vastgelegd bij notariële akte en dat de rente over de leningen ook feitelijk door appellant is betaald. Onder die voorwaarden kan appellant fiscaal het totale bedrag van € 140.000,- als schuld in mindering brengen op zijn vermogen. 2.7. Gelet op het voorgaande en de in 2.2 gegeven definitie van “kortingsinkomen” dient ter bepaling daarvan rekening te worden gehouden met de feitelijke inkomsten uit sparen en beleggen en dienen dus in dit kader rentebaten te worden gesaldeerd met rentelasten. 3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Verweerster zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 4. Van op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant; Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2009. (get.) A. Beuker-Tilstra. (get.) M. van Berlo. HD