Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0311

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/839075-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroving in Helmond eind november 2007 en vondst stoffelijk overschot ruim een maand na dato in de Zuid Willemsvaart. Meer dan een doodsoorzaak is mogelijk en geen van die mogelijkheden is met afdoende mate van zekerheid vast te stellen. Het bewezen verklaarde geweld heeft niet geleid tot de dood van het slachtoffer. De rechtbank spreekt vrij van de ten laste gelegde strafverzwarende omstandigheid dat de dood van het slachtoffer het gevolg is van de diefstal met geweld. Bewezen verklaard is diefstal met geweld in vereniging. Opgelegd wordt de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor 2 jaar. De benadeelde partien worden niet-ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Sector Strafrecht Parketnummer: 01/839075-08 Datum uitspraak: 21 januari 2009 Vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, wonende te [adres, woonplaats] thans gedetineerd te: RIJ Den Hey-Acker locatie Vught. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 23 juli 2008, 15 oktober 2008 en 7 januari 2009. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak is aanhangig gemaakt bij voorlopige dagvaarding ex artikel 261 lid 3 Sv. van 1 juli 2008. Een afschrift hiervan is aan dit vonnis gehecht (bijlage 1). De voorlopige tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 7 januari 2009 aangepast conform het bepaalde in artikel 314a Sv. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht (bijlage 2). Met inachtneming van deze aanpassing is aan verdachte tenlastegelegd dat: hij op of omstreeks 25 november 2007 te Helmond tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld, en/of een mobiele telefoon en/of een halsketting, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) -[slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, onverhoeds met kracht (met gebalde vuist) (met een voorwerp) in/tegen diens gezicht en/of hoofd en/of keel/hals, in elk geval diens lichaam, heeft/hebben geslagen; en/of -[slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, (met kracht) (met geschoeide voet) in/tegen diens gezicht en/of hoofd en/of keel/hals, in elk geval diens lichaam, heeft/hebben geschopt; en/of -de keel/hals van [slachtoffer] (met kracht) heeft/hebben dichtgeknepen en/of dichtgeknepen gehouden, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden; [artikel 312 lid 3 Wetboek van Strafrecht]; Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. De formele voorvragen. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging. Inleiding. [slachtoffer] verlaat op 25 november 2007 te 03:30 het ‘Stadscafé’, gevestigd aan de Markt te Helmond. [slachtoffer] draagt op dat moment een zwarte broek, zwarte schoenen, een zwarte trui en een zwart halflange leren jas (blz. 82 eindpv). Omstreeks genoemd tijdstip wordt [slachtoffer] door [getuige 1] lopend gezien in de [adres 1] te Helmond (blz. 1554 eindpv). Diezelfde dag om 03:47 uur meldt [getuige 2] wonende te [adres 2] te Helmond, aan de politie dat hij een klap tegen zijn raam heeft gehoord en dat voor zijn woning een man in een zwarte leren jas op de grond ligt en dat hij een groepje mensen heeft horen wegrennen. [getuige 2] vermoedt een straatroof. Tijdens een tweede telefooncontact kort daarop meldt [getuige 2] aan verbalisanten dat hij de man moeizaam heeft zien opstaan en weglopen (blz. 84 t/m 85; blz. 1649 t/m 1652 van het eindpv). Om 04:03 uur is een surveillance-eenheid ter plaatse op het [adres 2]. Door verbalisanten wordt niets relevants waargenomen (pv looproute onderzoek ‘22GH0802’ d.d. 25 september 2008 in FTO dossier). De afstand van genoemd ‘Stadscafé’ via de [adres 1] tot het [adres 2] bedraagt 765 meter en kan lopend worden afgelegd in circa 8 minuten (pv looproute onderzoek ‘22GH0802’ met bijlagen d.d. 25 september 2008 in FTO-dossier). [slachtoffer] verschijnt op 25 november 2007 niet op zijn werk en wordt twee dagen later als vermist opgegeven (blz. 73 eindpv). [slachtoffer] wordt op 27 en 28 november 2007 niet in zijn woning aangetroffen (blz. 86 t/m 91 eindpv). Op 8 januari 2008 wordt het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in de Zuid Willemsvaart te Helmond aangetroffen (blz. 92, 94 en 95 eindpv; bijlage 6 ‘identificatie’ FTO-dossier). De kleding van het stoffelijk overschot stemt overeen met de kleding die [slachtoffer] bij het verlaten van het stadscafé te Helmond op 25 november 2007 te 03:30 uur droeg (blz. 82 eindpv; blz. 1 van bijlage 3 ‘Sectie’ FTO-dossier). Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] wordt onder meer het navolgende vastgesteld: *rechts aan de wang: een circa 9 cm grote violette zwelling met bloeduitstorting en holtevorming. Dit letsel is bij leven opgetreden. Het kan evenwel het intreden van de dood niet zonder meer verklaren; *een breuk van het linker grote hoorntje van het strottenhoofd met omgevende bloed- uitstorting. Dit letsel is bij leven opgetreden. Deze breuk is het gevolg van hevig uitwendig samendrukkend mechanisch geweld op het strottenhoofd, zoals bijvoorbeeld bij strangulatie of verwurging zou kunnen optreden. Ook een harde val op het strottenhoofd kan dergelijk letsel veroorzaken. Dit letsel is bij leven opgetreden. Er was geen sprake van aantoonbare stuwing van het hoofd; *de diagnose verdrinking is minder waarschijnlijk maar niet uitgesloten; *de hartspier bevat aanwijzingen voor een lymfocytaire myocarditis, zijnde een hartspierontsteking. Een dergelijk ziektebeeld is geassocieerd met acuut onwel worden en zelfs met overlijden, met name bij lichamelijke inspanning; *er zijn geen aanwijzingen voor ziekelijke afwijkingen aan de organen die een rol hebben gespeeld bij het intreden van de dood (blz. 132-136 eindpv). Uit onderzoek van de historische printgegevens van de gsm van [slachtoffer] blijkt onder meer dat telefoonnummer (nummer), zijnde het nummer van [medeverdachte 1], vanaf 25 november 2007 te 09:32 uur t/m 28 november 2007 gebruik heeft gemaakt van het gsm-toestel van [slachtoffer] (blz. 30, 32, 33, 561, 1155, 1156, 1856 en 1857 van het eindpv; blz. 28 en 29 van het dossier heling). De bewijsmiddelen en de beoordeling daarvan. Vaststaande feiten. Op 25 november 2007, op een tijdstip tussen 03:40 uur en 03:45 uur, vindt ter hoogte van [adres 2] te Helmond een beroving plaats. Hierbij wordt het slachtoffer, [slachtoffer], onverhoeds door medeverdachte [medeverdachte 1] met een harde klap met de vuist tegen de zijkant van het gezicht tegen de grond geslagen. Verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bevinden zich op dat moment in de directe omgeving van [medeverdachte 1] en [slachtoffer]. Zij zijn kort hieraan voorafgaand gezamenlijk achter [medeverdachte 1] en [slachtoffer] aan gaan lopen. [slachtoffer] wordt al liggend op de grond door in elk geval [medeverdachte 1] gefouilleerd. Er wordt geld en een gsm van [slachtoffer] weggenomen. Verdachte en genoemde mede-verdachten verwijderen zich gezamenlijk van de plaats van de beroving. Verdachte verdeelt kort daarop het weggenomen geld onder alle betrokkenen. Verdachte bedeelt zichzelf 50 euro toe. [medeverdachte 1] houdt de weggenomen gsm.1,2,3,4,5,6,7 Het standpunt van de officier van justitie. De officier van justitie acht bewezen dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] tezamen en in vereniging [slachtoffer] hebben beroofd van zijn geld en mobiele telefoon en dat [slachtoffer] hierbij een klap tegen zijn hoofd heeft gekregen als gevolg waarvan hij is overleden. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er sprake is geweest van bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en medeverdachten gericht op het plegen van de beroving en dat verdachte als medepleger van de gewelddadige beroving dient te worden aangemerkt. De officier van justitie leidt dit af uit de navolgende feiten en omstandigheden: *verdachtes voorafgaande wetenschap dat [slachtoffer] zou worden overvallen; *verdachte is met die wetenschap samen met medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] achter [slachtoffer] aan gaan lopen; *verdachte was op korte afstand getuige van de door [medeverdachte 1] gepleegde geweldshandeling; *verdachte heeft samen met [medeverdachte 1] de op de grond liggende [slachtoffer] gefouilleerd; *verdachte heeft de plaats delict gezamenlijk met alle medeverdachten verlaten; *verdachte heeft de (geldelijke) buit verdeeld. De officier van justitie is voorts van mening dat de dood van [slachtoffer] in redelijkheid aan verdachte en medeverdachten kan worden toegerekend. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat [slachtoffer] is overleden aan hartfalen als gevolg van de gewelddadige beroving en dat dit fatale gevolg aldus in redelijkheid aan verdachte en medeverdachten kan worden toegerekend. De officier van justitie grondt zijn standpunt - kort gezegd - op: *de verklaringen van verdachte en medeverdachten met betrekking tot de door hen gepleegde beroving, inclusief het geweldgebruik daarbij; *de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2], waaruit afgeleid kan worden dat zij zich onmiddellijk na de beroving al zorgen maakten over de toestand van het slachtoffer; *de verklaring van [getuige 2] zijnde degene [slachtoffer] hoort vallen en heeft gehoord dat [slachtoffer] stopt met ademen; *de bevindingen van patholoog Van de Goot, waaruit afgeleid kan worden dat [slachtoffer] leed aan een (virale) infectie van de hartspier en dat die aandoening wordt geassocieerd met acuut overlijden, met name bij fysieke inspanning of stress; *de ter zitting afgelegde verklaring van getuige-deskundige Van de Goot, waaruit afgeleid kan worden dat [slachtoffer] binnen twee uur na het opgelopen letsel aan zijn rechter wang en de nek is overleden; *het ontbreken van mogelijke alternatieve scenario’s anders dan hoogst onwaarschijnlijke scenario’s gebaseerd op louter speculatie. Het standpunt van de verdediging. Verdachte heeft ter zitting zijn betrokkenheid bij de gewelddadige beroving van [slachtoffer] erkend. Verdachte wist dat [slachtoffer] zou worden overvallen en hij is met die wetenschap met medeverdachten achter [slachtoffer] aan gaan lopen. Vervolgens is hij op korte afstand getuige geweest van de door [medeverdachte 1] gepleegde geweldshandeling en heeft hij na afloop de buit onder alle medeverdachten en zichzelf verdeeld. Verdachte ontkent echter dat hij [slachtoffer] heeft gefouilleerd. De raadsman heeft betoogd dat verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van de gewelddadige beroving, omdat er geen sprake is geweest van een van te voren opgezet plan en verdachte niet wist dat er een beroving plaats zou vinden en hij geen uitvoeringshandeling heeft gepleegd. Volgens de raadsman dacht verdachte dat [medeverdachte 1] een grapje maakte toen hij voorstelde om [slachtoffer] te beroven. De raadsman betwist de juistheid van de verklaringen van de medeverdachten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat verdachte mede [slachtoffer] zou hebben gefouilleerd. De raadsman stelt zich dan ook op het standpunt dat verdachte van het medeplegen van de gewelddadige beroving dient te worden vrijgesproken. Voor wat betreft het overlijden van [slachtoffer] stelt de raadsman zich op het standpunt dat uit de processtukken en uit de ter zitting afgelegde verklaringen van getuige-deskundige Van de Goot en deskundige Niessen niet afgeleid kan worden dat het overlijden van [slachtoffer] het gevolg is geweest van de klap tegen diens hoofd door [medeverdachte 1]. Volgens de raadsman valt niet uit te sluiten dat in de tijdspanne tussen het uitdelen van de klap en de dood van [slachtoffer] door derden geweld tegen [slachtoffer] is gebruikt als gevolg waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden. De breuk in het strottenhoofd duidt daar op. De raadsman concludeert dat het overlijden van [slachtoffer] in redelijkheid niet aan verdachte kan worden toegerekend en dat verdachte, indien de rechtbank hem als medepleger van de beroving aanmerkt, van dit onderdeel van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken. Het oordeel van de rechtbank. De rechtbank stelt vast dat uit de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] onafhankelijk van elkaar afgeleid kan worden dat verdachte de op de grond liggende [slachtoffer] samen met [medeverdachte 1] heeft gefouilleerd. De rechtbank ziet op grond van het proces-dossier en het verhandelde ter zitting geen enkele aanleiding om aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van genoemde medeverdachten op dit punt te twijfelen en gaat dan ook uit van de juistheid van hun verklaringen op dit onderdeel van het feitelijk gebeuren. Voor wat betreft de beroving van [slachtoffer] gaat de rechtbank uit van het navolgende. Verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] staan op 25 november 2007 rond 03:15 uur voor café (naam café), gelegen op de hoek (adre)/[adres 1] te Helmond.8 Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bespreken hun geldgebrek.9 [slachtoffer] loopt kort daarop langs café (café) en loopt de [adres 1] in.10 [medeverdachte 1] maakt aan verdachte en [medeverdachte 2] in woord en/of gebaar duidelijk dat [slachtoffer] beroofd zal worden.11 [medeverdachte 1] loopt [slachtoffer] achterna.12 Verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] volgen [medeverdachte 1] op korte afstand.13 Verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] verblijven tot en met de hoek van de (adres) in elkaars directe nabijheid.14 Ter hoogte van het [adres 2] tikt [medeverdachte 1] [slachtoffer] van achteren op diens schouder en slaat hem neer. Verdachte en [medeverdachte 2] bevinden zich op dat moment in de directe nabijheid van [medeverdachte 1] en zijn getuige van deze geweldshandeling.15 De gewelds-handeling vindt plaats op een tijdstip tussen 03:40 en 03.45 uur.16 [slachtoffer] wordt door [medeverdachte 1] en verdachte gefouilleerd en hierbij wordt geld en een gsm weggenomen.17 [medeverdachte 2] staat op dat moment op enkele meters afstand18 en [medeverdachte 3] bevindt zich op dat moment iets verder verwijderd van het voorval.19 Verdachte, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] verlaten gezamenlijk de plaats van de beroving20 Kort na de beroving wordt de buit (190 euro) redelijk gelijk verdeeld door verdachte. Verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] krijgen elk 50 euro en [medeverdachte 3] krijgt 40 euro.21 [medeverdachte 1] houdt de gsm.22 Verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vertrekken binnen een uur na de overval naar een discotheek in Venray en geven hierbij een deel van de buit uit.23 Op grond van deze en de hiervoor reeds onder het kopje ‘vaststaande feiten’ omschreven feiten en omstandigheden staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte: 1.wist dat (slachtoffer) zou worden overvallen; 2.met die wetenschap samen met medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] achter (slachtoffer) aan is gaan lopen; 3.op korte afstand getuige is geweest van de door [medeverdachte 1] gepleegde geweldshandeling; 4.samen met [medeverdachte 1] de op de grond liggende [slachtoffer] heeft gefouilleerd en hierbij geld heeft weggenomen dan wel hierbij het door [medeverdachte 1] weggenomen geld heeft aangenomen; 5.gezamenlijk de plaats delict met medeverdachten heeft verlaten; 6.de (geldelijke) buit onder medeverdachten heeft verdeeld; 7.zichzelf 50 euro heeft toebedeeld; 8.vrij kort na de overval met twee van de medeverdachten naar Vernray is vertrokken. Voor ‘medeplegen’ in de zin van een strafbaar feit, als bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder sub 1, van het Wetboek van Strafrecht, is vereist dat twee of meer verenigde personen bewust samenwerken met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Hiervan is in ieder geval sprake wanneer twee of meer verenigde personen gezamenlijk een strafbaar feit plegen waarbij zij allen de uitvoeringshandeling(en) mede verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte twee wezenlijke uitvoeringshandelingen met betrekking tot de beroving verricht, te weten: het fouilleren van [slachtoffer] en het verdelen van de buit. Aldus heeft verdachte een actieve en wezenlijke bijdrage aan de gewelddadige beroving van [slachtoffer] verricht. Reeds daarom dient verdachte als medepleger van de beroving te worden aangemerkt. De overige van de hiervoor onder 1,2,3,5,7, en 8 opgesomde feiten en omstandigheden bevestigen de rechtbank dat er sprake is geweest van een dusdanig bewuste en nauwe samenwerking en planvorming tussen verdachte en medeverdachten ([medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) tot het plegen van de gewelddadige beroving, dat hij als medepleger daarvan dient te worden aangemerkt. De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of de dood van [slachtoffer] op enige wijze aantoonbaar het gevolg is geweest van de geweldshandeling van mede- verdachte [medeverdachte 1] of ander bewezenverklaard handelen. Uit het hiervoor aangehaalde sectierapport van arts-patholoog F.R.W. van de Goot valt af te leiden dat er sprake is van een niet-natuurlijke dood en dat er meerdere mogelijke doodsoorzaken zijn aan te wijzen, te weten: 1.hoewel minder waarschijnlijk, niet uitgesloten: verdrinking; 2.een breuk van het linker grote hoorntje van het strottenhoofd die mogelijk kan zijn veroorzaakt door een verwurging, strangulatie of een harde val op het strottenhoofd; 3.hartfalen als gevolg van een lymfocytaire myocarditis, welke het gevolg is van een virusinfectie, en geassocieerd wordt met acuut onwel worden en zelfs met overlijden, met name bij lichamelijke inspanning. Ter zitting van 7 januari 2009 zijn genoemde arts-patholoog Van de Goot en prof. dr. J.W.M. Niessen van de afdeling pathologie van de Vrije Universiteit (Medisch Centrum) te Amsterdam als resp. getuige-deskundige en deskundige gehoord. Getuige-deskundige Van de Goot heeft hierbij zijn conclusie uit het sectierapport herhaald dat het aangetroffen letsel aan de rechterwang van [slachtoffer] diens dood niet zonder meer kan verklaren. Volgens de getuige-deskundige kan de tijdspanne tussen de bewuste klap en het intreden van de dood van [slachtoffer] evenwel beperkt worden tot een maximale tijdspanne van 2 uur. De getuige-deskundige grondt dit op het ontbreken van bepaalde witte bloedlichaampjes nabij de letsels bij de sectie. De kans dat [slachtoffer] door verdrinking om het leven is gekomen acht de getuige-deskundige, overeenkomstig zijn conclusie in het sectierapport, minder waarschijnlijk doch niet volledig uitgesloten. Terzake van de waargenomen breuk in het hoorntje van het strottenhoofd heeft de getuige-deskundige verklaard dat bij een dergelijke breuk normaal gesproken een zwelling en een lichte benauwdheid optreedt en dat zo’n breuk op zich niet leidt tot het intreden van de dood, behoudens bij substantieel en aanhoudend geweld op het keelgebied. Hierbij denkt de getuige-deskundige aan verwurging of strangulatie. De getuige-deskundige geeft aan dat vanwege het ontbreken van sporen duidend op bloedstuwing van het hoofd van [slachtoffer], niet aan te tonen is dat er sprake is geweest van verwurging of strangulatie. Deskundige Niessen heeft diverse monsters van het hart van [slachtoffer] onderzocht en heeft daarbij in de hartspier aanwijzingen waargenomen van de hartspierontsteking in de zin van lymfocytaire myocarditis. Ter zitting heeft de deskundige verklaard dat van deze ziekte zeer waarschijnlijk sprake is geweest. Volgens de deskundige en getuige-deskundige Van de Goot kan lichamelijke inspanning en stress bij genoemde hartspierontsteking tot acuut onwel worden en acuut overlijden leiden. Een dergelijke stresssituatie zou zich voor kunnen doen als gevolg van een klap tegen het hoofd en het daardoor bewusteloos raken. In dat geval moet het hart harder werken en deze verhoogde belasting kan bij lymfocytaire myocarditis tot hartfalen leiden. Dit is volgens de deskundige echter lang niet altijd het geval. De deskundige kan hieromtrent geen mate van waarschijnlijkheid geven. Op de vraag of hartfalen in het onderhavige geval ook daadwerkelijk de doodsoorzaak is geweest kan de getuige-deskundige geen sluitende uitspraak doen omdat specifieke verschijnselen die wijzen op de dood door hartfalen door hem niet zijn aangetroffen. De rechtbank constateert dat de getuige-deskundige geen definitief uitsluitsel heeft kunnen bieden omtrent de hiervoor onder 1., 2. en 3. genoemde doodsoorzaken. Naar het oordeel van de rechtbank is tijdens het onderzoek ter terechtzitting dan ook in onvoldoende mate vast komen te staan dat [slachtoffer] door een van de hiervoor genoemde mogelijke doodsoorzaken is overleden. Uit het enkele feit dat [slachtoffer] een verhoogde kans op hartfalen heeft gehad, kan naar het oordeel van de rechtbank niet volgen dat hij daaraan ook daadwerkelijk is overleden, omdat specifieke verschijnselen die vaak optreden bij hartfalen niet zijn aangetroffen. De rechtbank gaat er vanuit dat de grote zwelling met bloeduitstorting op de rechterwang van [slachtoffer] het gevolg is geweest van de klap die [medeverdachte 1] tegen het hoofd van [slachtoffer] heeft gegeven. Blijkens het sectierapport en de ter zitting gegeven toelichting door getuige-deskundige Van de Goot kan deze enkele klap de dood niet hebben veroorzaakt. In dit verband wijst de rechtbank op de waarnemingen van getuige [getuige 2] (kort na 03:49 uur) waaruit afgeleid kan worden dat deze de op straat liggende [slachtoffer] heeft zien opstaan en wankelend weg heeft zien lopen. Voor het scenario dat (het lichaam van) [slachtoffer] kort daarop zou zijn verplaatst door (mede)verdachte(n) of derden is naar het oordeel van de rechtbank uit de processtukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende gebleken. Op het moment dat getuige [getuige 2] - buiten zicht - [slachtoffer] hoort vallen nadat deze weg was gewankeld, hoort [getuige 2] weliswaar een snurkend/ronkend geluid dat na enige tijd stopt, echter hij verklaart niets over op dat moment waarneembare geluiden die kunnen duiden op de aanwezigheid van derden. Het verdient hierbij opmerking dat uit de verklaring van [getuige 2] kan worden afgeleid dat hij goed kon horen wat zich toen buiten in de omgeving van zijn woning afspeelde. De verbalisanten die kort daarop, om 04:03 uur, op het [adres 2] arriveren relateren evenmin iets over de aanwezigheid van [slachtoffer] of van derden in de omgeving van het [adres 2]. De rechtbank concludeert het volgende. De geweldaanwending door [medeverdachte 1] (de klap tegen het gezicht) heeft niet (rechtstreeks) tot de dood van [slachtoffer] geleid. Het overige letsel kan niet zonder meer door de klap worden verklaard. Er bestaat onduidelijkheid of de dood het gevolg is geweest van logische vervolghandelingen van (mede)verdachte(n) of van derden, zoals het verplaatsen van het lichaam van [slachtoffer]. Hierdoor kan naar het oordeel van de rechtbank geen causaal verband worden vastgesteld tussen het handelen van verdachte en zijn medeverdachten en de dood van [slachtoffer]. Daarom kan de dood van [slachtoffer] niet aan verdachte en/of zijn medeverdachten worden toegerekend. De rechtbank kan niet uitsluiten dat in de tijd van 2 uur gelegen tussen de klap van [medeverdachte 1] en de dood van [slachtoffer] door (een) onbekend gebleven derde(n) fors ander geweld op [slachtoffer] is toegepast, waarvoor verdachte geen strafwaardige verantwoordelijkheid draagt. De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte en/of zijn mede-verdachten is komen te overlijden. De bewezenverklaring. Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte: op 25 november 2007 te Helmond tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen geld en een mobiele telefoon toebehorende aan [slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan van geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en zijn mededaders [slachtoffer] onverhoeds met kracht met gebalde vuist tegen diens gezicht hebben geslagen. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. De strafbaarheid. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 77a, 77g, 77h, 77s, 77v, 77gg, 310 en 312. Oplegging van maatregel. De eis van de officier van justitie. (bijlage 3) *jeugddetentie van 272 dagen met aftrek van voorarrest; *plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van 2 jaar; *toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen met daarbij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het standpunt van de verdediging. Uitgaande van een bewezenverklaring van een diefstal met geweld, met vrijspraak van het strafverzwarende onderdeel van de tenlastelegging, acht de raadsman een jeugddetentie gelijk aan de duur van het voorrarrest (op dag uitspraak 272 dagen) afdoende. Gelet op het blanco strafblad van verdachte acht de raadsman de oplegging van de PIJ-maatregel niet aan de orde. De vorderingen van de benadeelde partijen dienen vanwege de bepleite (partiële) vrijspraak niet ontvankelijk te worden verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring zou ook overigens dienen te volgen omdat de diverse posten onvoldoende onderbouwd en daarom niet eenvoudig van aard zijn. Voor wat betreft de geleden psychische schade stelt de raadsman zich op het standpunt dat deze zgn. shockschade niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het oordeel van de rechtbank. Bij de beslissing over de maatregel die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Verdachte is actief betrokken geweest bij een brutale en laffe overval gepleegd in de nachtelijke uren op de toevallig langslopende [slachtoffer]. Bij deze overval is [slachtoffer] van achteren benaderd en vervolgens bij verrassing hard tegen het gezicht geslagen. Door deze klap is [slachtoffer] knock out op de grond gevallen. Een dergelijk gewelddadig handelen betekent een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij met kennelijk gemak bij deze gewelddadige beroving betrokken is geraakt. Na de fouillering hebben verdachte en zijn medeverdachten [slachtoffer] vervolgens op de grond achtergelaten, zonder zich om het lot van hem te bekommeren. Verdachte heeft bij het plegen van het feit gehandeld uit een laag motief, te weten financieel gewin. Door een dergelijk op de openbare weg gepleegd strafbaar feit worden algemene gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving versterkt. Op 8 december 2008 heeft kinder- en jeugdpsychiater A.X. Rutten een rapport over verdachte uitgebracht. In dit rapport wordt onder meer het navolgende gesteld, verkort en zakelijk weergegeven: ‘Onderzochte is lijdende aan een ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling, er is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische trekken en er is sprake van zwakbegaafdheid. Dit was ten tijde van het tenlastegelegde eveneens het geval. Deze stoornis beïnvloedde onderzochtes gedragskeuzes cq. gedragingen ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde, voor zover bewezen, gedeeltelijk. Samenhangend met de antisociale persoonlijkheidsstoornis kan onderzochte zich weinig inleven in een ander en voelt onderzochte weinig spanning dan wel andere emoties. Hij stelt zijn eigen belang boven dat van anderen. Hij denkt niet goed na over de gevolgen van zijn handelen. Spijtgevoelens ontbreken. Hij neemt geen verantwoordelijkheid voor zijn daden. Dit speelde ook een rol ten tijde van het tenlastegelegde, indien bewezen, waarbij onderzochte niet stilstond bij wat er iemand werd aangedaan maar bezig was met het verdelen van het geroofde geld en het plannen voor de verdere stapavond. Zwakbegaafdheid versterkt dit. Geadviseerd wordt om onderzochte als licht verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Voor de kans op recidive is het belangrijk dat onderzochte tot op heden zijn eigen aandeel in zijn gedragingen niet onder ogen kan zien en zijn ouders dat ook niet kunnen. Positief is dat de ouders onderzochte steunen, maar zij wekken de indruk niet goed zicht te hebben op wat hun zoon buitenhuis doet. Het lukt hen niet om onderzochte te corrigeren. Deze factoren beïnvloeden het gedrag in ongunstige zin. Geadviseerd wordt om onderzochte een plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op te leggen, een PIJ-maatregel. Gedacht kan worden aan een instelling als Rentray of Teylingereind. De behandeling dient zich te richten op opvoeding van onderzochte en onderzochte kan hier een vak leren rekening houdend met zijn cognitieve beperkingen. Het is belangrijk dat onderzochte leert om rekening te houden met een ander en de gevolgen van zijn gedrag voor zichzelf en anderen leert inzien. Belangrijk is dat bij de keuze van de instelling rekening wordt gehouden met de beperkte cognitieve vermogens van onderzochte. De PIJ-maatregel wordt geadviseerd vanwege de ernst van het delict, indien bewezen, de uitgebreide justitiële voorgeschiedenis en de noodzaak onderzochte nu vanuit met name opvoedkundig oogpunt de benodigde structuur en grenzen te bieden met de bedoeling nog verder afglijden te voorkomen en onderzochte zijn ontwikkeling gunstiger te laten verlopen.’ Op 10 december 2008 heeft psycholoog drs. A. Laurijssen-Timmers een rapport over verdachte uitgebracht. In dit rapport wordt onder meer het navolgende gesteld, verkort en zakelijk weergegeven: ‘Er is bij betrokkene sprake van een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van beperkte cognitieve vermogens (zwakbegaafdheid) en een ernstige gedragsstoornis. Hiermee samenhangend is er bij betrokkene sprake van nauwelijks ontwikkelde gewetens-functie. Gesteld kan worden momenteel dat duidelijk is geworden dat zijn persoonlijkheids-ontwikkeling dermate scheef gegroeid is, dat inmiddels van een antisociale persoonlijk-heidsstoornis gesproken kan worden. Dit was ook ten tijde van het tenlastegelegde. Er is sprake van een zich nauwelijks ontwikkelde gewetensfunctie, zeer beperkte geïnternaliseerde en geïntegreerde normen en waarden, ontbreken tot zeer beperkt inlevingsvermogen en een egocentrische houding. Door zijn zwakbegaafdheid is het voor hem ook moeilijker om de gevolgen van zijn daden te overzien. Hierdoor ontbreekt de innerlijke rem op zijn handelen en is hij afhankelijk van interne sturing. Betrokkene kan als licht verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd voor de tenlastegelegde feiten. Betrokkene laat zien dat hij met zijn pro-sociale opstelling mensen weet te manipuleren en eigen gewin voorop kan stellen en desondanks op de achtergrond weet te blijven wanneer hij dat wil. De beperkte verschillende risicofactoren die in de SAVRY worden genoemd zorgen in combinatie met elkaar voor een verhoogde kans op recidive, omdat deze zijn gelegen in een zich nauwelijks tot ontwikkeling gekomen gewetensfunctie, de zelfbeschermende (deels)ontkennende bagatelliserende en empathisch nauwelijks invoelende houding. Een tendens met psychopathische trekken wordt zichtbaar. Dit maakt de prognose voor betrokkene ongunstig. Gezien de grote zorgen vanwege het gebrek aan empathisch vermogen is behandeling noodzakelijk. Via een gedragstherapeutische behandeling moet geprobeerd worden om tot een gedragsverandering te komen. De rapporteur is van oordeel dat, om de kans op het plegen van delicten in de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen en in het belang van de ontwikkeling van betrokkene, binnen een gesloten setting een residentiële behandeling geïndiceerd is. Maar ook bescherming tegen de maatschappij is een aspect waaraan niet mag worden voorbij gegaan. De noodzaak tot bescherming van de maatschappij is vooral gerelateerd aan de risicotaxatie, het ingeschatte gevaar dat betrokkene oplevert voor anderen met het huidige toestandsbeeld. Omdat betrokkene niet of nauwelijks gemotiveerd is voor een behandeling is een voorwaardelijk behandelkader niet te adviseren. Indien de feiten bewezen verklaard kunnen worden, naar het oordeel van de rechter, van een voldoende gewicht zijn om een strafrechtelijke maatregel te rechtvaardigen, geeft de rapporteur de rechter in overweging de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op te leggen. Te overwegen is betrokkene te plaatsen in inrichting Rentray of een vergelijkbare inrichting voor LVG jongeren.’ In een rapport van het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering d.d. 24 december 2008 over verdachte, wordt het onder meer het navolgende gesteld, verkort en zakelijk weergegeven: ‘Vanuit de afname van de Risc kwam naar voren dat het risico op recidive hoog is. De volgende gebieden lieten een verhoogd risico zien: delictgeschiedenis, analyse van het delict, opleiding, werk, vrienden, kennissen, gedrag en houding. In de pro-justita rapportages wordt gesteld dat er sprake is van psychopathische trekken, gebrek aan berouw, gebrek aan empathie en gebrek aan emotionele diepgang bij een zwakbegaafde jongeman. De kans op recidive wordt als hoog geschat. Behandeling wordt noodzakelijk geacht. Betrokkene stelt zich niet toegankelijk op en de leerbaarheid lijkt gering. Via gedragstherapeutische benadering moet geprobeerd worden om tot gedragsverandering te komen. Omdat betrokkene niet gemotiveerd is voor een behandeling, is een voorwaardelijk behandelkader niet gewenst. De pro-justitia rapporteurs adviseren, indien bewezen, een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op te leggen. Te overwegen is volgens hen om hem in inrichting Rentray of een vergelijkbare inrichting voor LVG jongeren (lichtverstandelijk gehandicapt) te plaatsen. Rapporteur conformeert zich aan het strafadvies van de pro-justitia rapporteurs. Ook hij ziet gezien de opstelling van betrokkene en gezien de eerdere ervaring bij de jeugdreclassering geen meerwaarde in een voorwaardelijk behandel/begeleidingskader.’ Uit een schrijven van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 24 december 2008 blijkt dat de Raad akkoord gaat met de conclusies en adviezen zoals geformuleerd in voornoemde rapportages van de gedragsdeskundigen. Jeugdreclassering Eindhoven/Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant refereert zich in haar rapportage d.d. 15 december 2008 aan het oordeel van de meervoudige kamer. De moeder van verdachte heeft ter zitting niets aangevoerd. Mevrouw M.H.P.M. Louwers van de jeugdreclassering, heeft ter zitting verklaard dat zij zich kan vinden in de conclusies en adviezen van de gedragsdeskundigen en dat de oplegging van de PIJ-maatregel geïndiceerd is. De rechtbank stelt vast dat de gedragsdeskundigen in hun rapporten hun zorg uitspreken over de negatieve ontwikkeling van verdachte en de noodzaak van een gedragtherapeutische behandeling. Beide deskundigen adviseren de oplegging van de PIJ-maatregel. De rechtbank neemt deze conclusies en adviezen en de gronden waarop zij berusten over en maakt deze tot de hare. Dat betekent dat verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht en dat aan hem de maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel) wordt opgelegd. De rechtbank overweegt dat het hierna te kwalificeren feit een misdrijf betreft waarop voorlopige hechtenis is toegelaten, terwijl de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van plaatsing in een jeugdinrichting eist, terwijl het voorts een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid voor één of meer personen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte. De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] De diverse posten van de vorderingen van de benadeelde partijen hebben betrekking op het overlijden van [slachtoffer]. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet wordt verdachte vrijgesproken van het onderdeel van de tenlastelegging dat daarop betrekking heeft. De rechtbank zal de benadeelde partijen dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen, aangezien door voornoemde vrijspraak geen sprake is van rechtstreeks verband tussen het bewezenverklaarde feit en de gevorderde schade. De rechtbank zal, omdat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen, de benadeelde partijen veroordelen in de kosten. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil. DE UITSPRAAK Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf: Diefstal voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Legt op de volgende maatregel. Plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor de duur van 2 jaar (bij voorkeur in Rentray of een vergelijkbare inrichting voor licht verstandelijk gehandicapte jongeren) Beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen. Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in haar vordering. Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil. Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in haar vordering. Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door: mr. drs. W.A.F. Damen, voorzitter, tevens kinderrechter plv., mr. J.G. Vos en mr. S.J.W. Hermans, leden, in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier, en is uitgesproken op 21 januari 2009. 1verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009; verklaring verdachte blz. 342 t/m 346 (1e alinea); blz. 350b (laatste alinea) van het eindpv 2verklaring [medeverdachte 1] d.d. 25 november 2008, pv PL2233/07-141154 d.d. 25 november 2008, blz. 3 en 4; onderhoud [medeverdachte 1] d.d. 11 november 2008, pv PL2233/07-141154 d.d. 26 november 2008, blz. 3-4 3verklaring [medeverdachte 2] blz. 451 (laatste alinea) t/m 453; blz. 455 t/m 456 van het eindpv 4verklaring [medeverdachte 3], blz. 500 (vanaf 12e alinea) t/m 501 (eerste zes alinea’s); blz. 512 (14e alinea) van het eindpv 5bevindingen [verbalsisant 1], blz. 84 van het eindpv 6verklaring [getuige 2], blz. 1876 van het eindpv 7bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], blz. 80 van het eindpv 8verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009 en blz. 341 eindpv; onderhoud [medeverdachte 1] d.d. 11 november 2008, pv PL2233/07-141154 d.d. 26 november 2008 blz. 3; verklaring [medeverdachte 2] blz. 449 eindpv; verklaring [medeverdachte 3] blz. 493 onderaan/blz. 494 bovenaan eindpv 9onderhoud [medeverdachte 1] blz. 255 eindpv; onderhoud [medeverdachte 1] d.d. 11 november 2008, pv PL2233/07-141154 d.d. 26 november 2008 blz. 3 10verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009 en blz. 342 onderaan en blz. 343 bovenaan eindpv; verklaring [medeverdachte 2] blz. 451 eindpv; verklaring [medeverdachte 3] blz. 500 vanaf het midden eindpv; verklaring (getuige) blz. 1544 eindpv 11verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009, verklaring [medeverdachte 2] blz. 451 2e alinea eindpv 12verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009; verklaring [medeverdachte 2] blz. 451 2e alinea eindpv 13verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009; verklaring [medeverdachte 2] blz. 392 10e alinea en blz. 451 2e ainea eindpv 14verklaring verdachte blz. 344 5e alinea eindpv; verklaring [medeverdachte 2] blz. 392 10e en 11e alinea eindpv; verklaring [medeverdachte 2] d.d. 20 oktober 2008 PL2233/07-141154 blz 2 in het midden 15verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009; verklaring [medeverdachte 2] 409 10e alinea en blz. 452 14e t/m 16e alinea eindpv; onderhoud [medeverdachte 1] blz. 255 eindpv; relaas van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 29 april 2008 blz. 80-81 eindpv 16relaas van bevindingen van [verbalsisant 1] blz. 84-85 eindpv; verklaring [getuige 2] blz. 1876 eindpv; verklaring [verdachte] blz. 350b eindpv 17verklaring [medeverdachte 2] blz. 453 7e t/m 10 eindpv; verklaring [medeverdachte 3] blz. 501 6e alinea einpv; onderhoud [medeverdachte 1] blz. 255 eindpv; 18verklaring [medeverdachte 2] blz. 453 11e alinea eindpv 19verklaring [medeverdachte 1] d.d. 25 november 2008 PL2233/07-141154 blz. 3 27e en 28e regel 20verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009; verklaring [medeverdachte 2] blz. 405 4e alinea en blz 455 5e alinea eindpv; onderhoud [medeverdachte 1] blz. 256 1e liggende streepje eindpv 21verklaring verdachte ter zitting van 7 januari 2009; verklaring verdachte blz. 347 8e t/m 13e alinea eindpv; verklaring [medeverdachte 2] blz. 456 3e t/m 8e alinea eindpv; verklaring [medeverdachte 3] te blz. 512 14e alinea en blz. 513 3e alinea eindpv; verklaring [medeverdachte 1] blz. 256 3e liggende streepje eindpv 22verklaring verdachte blz. 309 47e t/m 49e regel eindpv; verklaring [medeverdachte 2] blz. 453 10 alinea eindpv; verklaring [medeverdachte 1] d.d. 25 november 2008 pv PL2233/07-141154 blz. 3 4e alinea 23verklaring verdachte het ter zitting van 7 januari 2009; verklaring verdachte blz 309 onderaan en blz 310 bovenaan eindpv; verklaring [medeverdachte 2] blz. 380 onderaan eindpv, blz. 381 5e t/m 12e alinea en blz. 405 10e t/m 12e alinea eindpv; verklaring [medeverdachte 3] blz. 526 9e en 10e alinea eindpv