Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0362

Datum uitspraak2009-01-19
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 08/829 GEMWT-T1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hw en artikel 16b, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening stadsregio alsmede artikel 7a.2 van de Bouwverordening. Geen overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hw en artikel 16b, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening stadsregio. ‘Huishouden’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening stadsregio en ‘woonruimte’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de Hw.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr: AWB 08/829 GEMWT-T1 Uitspraak in het geding tussen de Stichting Pameijer Bestuurscentrum, gevestigd te Rotterdam, eiseres, gemachtigde mr. B-J. W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 5 oktober 2007 (hierna: besluit 1) heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd voor de woning aan het Malagapad 18 te Rotterdam vanwege overtreding van de Huisvestingswet (hierna: de Hw), de Huisvestingsverordening Rotterdam 2003 (hierna: de Huisvestingsverordening Rotterdam) en de Bouwverordening Rotterdam 1993 (hierna: de Bouwverordening). Bij besluit van 5 oktober 2007 (hierna: besluit 2) heeft verweerder aan eiseres tevens een last onder dwangsom opgelegd voor de woning aan het Malagapad 20 te Rotterdam eveneens vanwege overtreding van de Hw, de Huisvestingsverordening Rotterdam en de Bouwverordening. Bij besluit van 8 februari 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de door eiseres hiertegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Eiseres heeft op 22 februari 2008 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft op diezelfde datum bij de rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek op 3 april 2008 toegewezen in die zin dat het bestreden besluit is geschorst tot en met zes weken na de dag waarop de rechtbank in de onderhavige zaak uitspraak zal hebben gedaan (Reg.nr. VGEMWT 08/828-HOU). Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2008. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam], bestuurssecretaris van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.I. Siem. Tevens was aanwezig R. Oosterhuis, medewerker van de afdeling Toezicht Gebouwen van de gemeente Rotterdam (hierna: Toezicht gebouwen). 2 Overwegingen 2.1 Inleidende overwegingen en besluitvorming door verweerder Eiseres huurt sinds 1984 de woningen aan het Malagapad 18 en 20 te Rotterdam van Patrimoniums Woningstichting. Beide woningen worden gebruikt als onderdeel van de beschermde woonvorm Genuahof, een woonvorm voor psycho-sociaal kwetsbare personen. De huidige bewoners hebben allen een chronisch psychiatrische problematiek en worden onder begeleiding van eiseres toegeleid naar een zelfstandige terugkeer in de samenleving. Alle bewoners betalen aan eiseres € 295,-- huur per maand. Uit de pandkaart van het Malagapad blijkt dat het pand met de nummers 2 tot en met 28, veertien woningen telt, die verdeeld zijn over de begane grond, de eerste, de tweede en de derde etage. De woningen zijn van oorsprong eengezinswoningen. De woningen Malagapad 18 en 20 hebben ieder een eigen voordeur en vijf kamers, waarvan vier afsluitbare kamers. Per woning delen de bewoners één badkamer, één keuken en twee toiletten. Op 18 juli 2007 hebben inspecteurs van verweerders afdeling Toezicht Gebouwen beide woningen op verzoek van verweerder geïnspecteerd. Op het adres Malagapad 18 stonden, ten tijde van de inspectie, in de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA) drie bewoners ingeschreven vanaf respectievelijk 14 november 2002, 10 augustus 2004 en 23 augustus 2006. Op het adres Malagapad 20 stonden, ten tijde van de inspectie, in de GBA vier bewoners ingeschreven vanaf respectievelijk 13 januari 1998, 2 april 2002, 15 november 2002 en 6 september 2007. De inspecteurs zijn naar aanleiding van de inspectie tot de conclusie gekomen dat eiseres de zelfstandige woningen heeft veranderd in onzelfstandige woonruimten, zonder in het bezit te zijn van de daarvoor benodigde woningonttrekkingsvergunning. De inspecteurs zijn daarnaast van mening dat eiseres een verblijfsinrichting in de woningen exploiteert zonder in het bezit te zijn van de daarvoor benodigde vergunning verblijfsinrichting. De inspecteurs hebben zich tot slot op het standpunt gesteld dat de woningen niet voldoen aan een aantal gebruiksvoorschriften uit de Bouwverordening Rotterdam die zien op de brandveiligheid. Verweerder heeft eiseres op 7 augustus 2007 over bovenstaande constatering geïnformeerd en haar uitgenodigd om, binnen twintig dagen na 7 augustus 2007, haar zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van het voornemen van verweerder om aan eiseres voor elk van de twee woningen een last onder dwangsom op te leggen. Eiseres heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft bij besluit 1 respectievelijk besluit 2 bepaald dat eiseres per woning éénmalig een dwangsom verbeurt ter hoogte van € 7.080,-- tenzij zij binnen twintig dagen na 5 oktober 2007 het verhuren van de onzelfstandige woonruimte en de exploitatie van de verblijfsinrichting heeft beëindigd. Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft verweerder de begunstigingstermijn van twintig dagen, zoals vermeld in besluit 1 respectievelijk besluit 2, met zes weken verlengd, te rekenen vanaf het verstrijken van de eerder gegunde termijn. Verweerder heeft deze begunstigingstermijn bij fax van 12 december 2007 opgeschort tot vier weken na de te nemen beslissing op bezwaar. Verweerder heeft eiseres bij brief van 19 februari 2008 in aanvulling op het bestreden besluit bericht dat hij niet tot inning van eventueel verbeurde dwangsommen zal overgaan voordat een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf 8 februari 2008, is verstreken. De voorzieningenrechter heeft het bestreden besluit bij uitspraak van 3 april 2008 geschorst tot en met zes weken na de dag waarop in onderhavige procedure door de rechtbank uitspraak zal zijn gedaan. 2.2 De omvang van het geding Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat eiseres inmiddels aanvullende brandveiligheidsvoorzieningen heeft getroffen voor de onderhavige woningen. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan het bestreden besluit niet langer ten grondslag legt dat sprake is van overtreding van diverse brandveiligheidsvoorschriften uit de Bouwverordening. 2.3 Beoordeling door de rechtbank van de door verweerder gestelde overtredingen Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres de volgende artikelen heeft overtreden: 1) artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hw juncto artikel 3.1.2, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening Rotterdam; 2) artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hw juncto artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening Rotterdam; 3) artikel 7a.2 van de Bouwverordening. Verweerder is van mening dat eiseres handelt in strijd met de Hw en de Huisvestingsverordening Rotterdam, door onzelfstandige woonruimte te verhuren zonder in het bezit te zijn van de daarvoor vereiste vergunning. Er is volgens verweerder namelijk in beide panden geen sprake van een ‘huishouden’ als bedoeld in de Huisvestingsverordening Rotterdam, maar van meerdere onzelfstandige woonruimten. Per woning wonen vier niet verwante personen die elk een eigen kamer ter beschikking hebben. De bewoners maken voor het overige gebruik van gemeenschappelijke voorzieningen, zoals douche en toilet. Verweerder is verder van mening dat eiseres de Bouwverordening heeft overtreden nu zij de onderhavige woningen heeft geëxploiteerd als verblijfsinrichting, zonder in het bezit te zijn van de daarvoor vereiste vergunning. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat voor geen van beide woningen een woonruimteonttrekkingsvergunning vereist is nu er geen sprake is van het onttrekken van zelfstandige woonruimte of het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte. Eiseres is van mening dat beide woningen, ieder voor zich, als zelfstandige woonruimte moeten worden beschouwd. De bewoners van beide woningen vormen een huishouden nu zij hun woning kunnen bewonen zonder afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten die woning. Eiseres heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat voor beide woningen evenmin een vergunning verblijfsinrichting vereist zijn. Eiseres is van mening dat, nu beide woningen zelfstandige woonruimten zijn, er gelet op de tekst van artikel 7a.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening, geen sprake kan zijn van een verblijfsinrichting. De rechtbank stelt voorop dat verweerder niet artikel 3.1.2, aanhef en onder a en onder c, van de Huisvestingsverordening Rotterdam maar artikel 16b, aanhef en onder a en onder c, van de Huisvestingsverordening stadsregio ten grondslag had moeten leggen aan het bestreden besluit. Op 1 juli 2006 is immers de Huisvestingsverordening stadsregio in werking getreden. Deze verordening kent geen overgangsrecht, zodat deze in beginsel rechtstreekse werking heeft. Op 20 december 2006 is de Huisvestingsverordening stadsregio gewijzigd. De gewijzigde Huisvestingsverordening stadsregio is op 1 januari 2007 in werking getreden. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de hiervoor genoemde gewijzigde Huisvestingsverordening stadsregio gold. Verweerder heeft aan het bestreden besluit niet de gewijzigde Huisvestingsverordening stadsregio, maar de Huisvestingsverordening Rotterdam ten grondslag gelegd. Het bestreden besluit zal dan ook, onder gegrondverklaring van het beroep, worden vernietigd. De rechtbank ziet echter aanleiding te bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene Wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen worden gelaten, en zal daartoe bij de verdere beoordeling uitgaan van de bepalingen van de Huisvestingsverordening stadsregio. 2.3.1 De gestelde overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hw en artikel 16b, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening stadsregio Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hw is het verboden om woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is. Ingevolge artikel 16b, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening stadsregio is het verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van verweerder woonruimte aan de bestemming tot bewoning te onttrekken, of voor een zodanig gedeelte aan die bestemming te onttrekken, dat die woonruimte daardoor niet langer geschikt is voor bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder zodanige onttrekking geschikt is. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening stadsregio wordt onder ‘huishouden’ onder meer verstaan twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren. De rechtbank stelt vast dat bij de vaststelling of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 17 januari 2007; vindplaats: LJN AZ6385), van belang is of er sprake is van continuïteit van de samenstelling van de groep en onderlinge verbondenheid van de leden. Verder is van belang of de samenlevingswens van de personen al dan niet overwegend wordt bepaald door de beslissing om de betrokken woonruimte te delen. De rechtbank is van oordeel dat, nu de bewoners door eiseres worden toegeleid naar een zelfstandige terugkeer in de samenleving, sprake is van een vorm van samenwonen die in overwegende mate wordt bepaald door de wens om gedurende de toegeleidingsperiode huisvesting te vinden in onderhavige woningen. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de bewoners de wens hebben om ook los van hun huisvesting in de onderhavige panden tezamen bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de bewoners niet gelijktijdig zijn ingeschreven in de GBA. De bewoners van beide onderhavige panden voeren derhalve geen duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van de Hw en de Huisvestingsverordening stadsregio. De rechtbank overweegt voorts dat de onderhavige woningen, die van oorsprong als eengezinswoningen en daarmee voor één gemeenschappelijke huishouding bedoeld waren, weliswaar niet bewoond worden door een huishouden in de zin van de Hw en de Huisvestingsverordening stadsregio, maar dat daarmee niet gezegd kan worden dat die woningen daardoor niet langer geschikt zijn voor bewoning door één gemeenschappelijke huishouding. Zodra de bewoners de onderhavige woningen hebben verlaten, zijn deze woningen immers weer geschikt voor bewoning door één huishouden. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in zijn standpunt dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hw en artikel 16b, aanhef en onder a, van de Huisvestingsverordening stadsregio. Verweerder heeft zijn lasten onder dwangsom daarom niet kunnen baseren op deze artikel(led)en. 2.3.2 De gestelde overtreding van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hw en artikel 16b, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening stadsregio Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hw is het onder meer verboden om woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van verweerder, van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge artikel 16b, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening stadsregio is het onder meer verboden om zonder een onttrekkingsvergunning van verweerder een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge artikel 30, het tweede lid, van de Hw wordt onder ‘zelfstandige woonruimte’ een woonruimte verstaan welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat die daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Hw wordt onder ‘woonruimte’ verstaan een besloten ruimte die, al dan niet te zamen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden. Bij de vaststelling of sprake is van een zelfstandige woning, is, volgens vaste jurisprudentie, bepalend of die woning afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen van buiten de woning (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 10 oktober 2006; vindplaats: LJN AY9845). De rechtbank is van oordeel dat, nu sprake is van een gemeenschappelijk gebruik van de keuken, douche en toilet, niet staande kan worden gehouden dat de eigen kamers van de bewoners kunnen worden bewoond zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten die eigen kamers. De eigen kamers van de bewoners zijn derhalve onzelfstandige woonruimten in de zin van de Hw en de Huisvestingsverordening stadsregio. Eiseres verhuurt beide onderhavige, zelfstandige woningen als meerdere onzelfstandige woonruimtes. Het feit dat de twee woningen, zoals eiseres heeft gesteld, worden bewoond zonder dat de bewoners afhankelijk zijn van wezenlijke voorzieningen buiten die woningen, is voor de beoordeling of de woningen van zelfstandige woningen naar onzelfstandige woonruimtes zijn omgezet, niet van belang. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hw en artikel 16b, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening stadsregio. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat, mocht er al sprake zijn van onttrekking van zelfstandige woonruimte, die onttrekking reeds in 1983 en dus ruim vóór de inwerkingtreding van de Hw heeft plaatsgevonden zodat niet op grond van die later in werking getreden Hw met terugwerkende kracht sprake kan zijn van een vergunningplicht. De Hw is inwerking getreden op 1 juli 1993. De Hw heeft daarbij onder meer artikel 56 van de Woningwet 1962 (hierna: Ww 1962) vervangen. Ingevolge artikel 56 van de Ww 1962 is het in gemeenten, daartoe aangewezen, verboden om zonder toestemming van verweerder een gebouw of een gedeelte van een gebouw, dat op of na de datum van inwerkingtreding tot woning was bestemd, te slopen, te gebruiken voor een ander doel of op andere wijze aan de bestemming tot woning te onttrekken of onttrokken te houden. De rechtbank is van oordeel dat eiseres ook op grond van artikel 56 van de Ww toestemming van verweerder nodig had voor haar wijze van bewoning van beide panden. Het feit dat eiseres vóór de inwerkingtreding van de Hw, ten onrechte, niet in het bezit was van de benodigde vergunningen, pleit haar niet vrij van de verplichting om die vergunningen onder de Hw alsnog te verkrijgen. 2.3.3 De gestelde overtreding van artikel 7a.2 van de Bouwverordening Ingevolge artikel 7a.2, van de Bouwverordening is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van verweerder een verblijfsinrichting te exploiteren. Ingevolge artikel 7a.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening wordt onder meer onder ‘verblijfsinrichting’ verstaan een gebouw dat valt onder de woonfunctie als bedoeld in het Bouwbesluit 2003 en dat door de wijze van inrichting niet als zelfstandige woonruimte als bedoeld in de Hw wordt aangemerkt en waarin aan meer dan twee niet tot het huishouden van de exploitant behorende personen tegen betaling verblijf wordt verschaft. Zoals de rechtbank reeds hiervoor heeft overwogen, zijn de onderhavige woningen geen zelfstandige woonruimte als bedoeld in de Hw. In beide woningen wonen meer dan twee niet tot het huishouden van eiseres behorende personen die maandelijks aan eiseres huur betalen. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat de onderhavige woningen dienen te worden aangemerkt als verblijfsinrichting in de zin van de Bouwverordening. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiseres niet over een verbijfsinrichtingsvergunning beschikt, zij tevens heeft gehandeld in strijd met artikel 7a.2 van de Bouwverordening. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in beginsel ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet bevoegd om tot toepassing van bestuursdwang over te gaan. 2.4 De dwangsomoplegging Gelet op het algemeen belang dat is gediend met de handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts in bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien er concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. Ingevolge artikel 16c van de Huisvestingsverordening stadsregio wordt een onttrekkingsvergunning verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 7a.6, eerste lid, van de Bouwverordening, wordt de vergunning verblijfsinrichting geweigerd indien onder meer de omstandigheid zich voordoet dat de vergunning tot woonruimte-onttrekking is geweigerd. Nu eiseres ter zitting heeft aangegeven vooralsnog bij verweerder geen verzoek tot het verlenen van een onttrekkingsvergunning dan wel een vergunning verblijfsinrichting te zullen indienen, bestaat er, naar het oordeel van de rechtbank, geen zicht op legalisatie van de situatie. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden hier onevenredig is in verhouding tot de daarmee gediende belangen, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank overweegt tenslotte ten aanzien van het standpunt van eiseres dat verweerder expliciet de begunstigingstermijn in het dictum van het bestreden besluit had moeten opnemen, als volgt. De rechtbank is met de voorzieningenrechter van oordeel dat voor eiseres’ stelling, dat de begunstigingstermijn expliciet in het dictum van het bestreden besluit had moeten worden opgenomen, geen grond kan worden gevonden in de Awb. Bovendien kan bij eiseres geen onduidelijkheid zijn ontstaan ten aanzien van de begunstigingstermijn. Het advies van de Bezwaarschriftencommissie bevat op bladzijde 11 de overwegingen op grond waarvan wordt geadviseerd de eerder door verweerder gestelde begunstigingstermijn te wijzigen en op drie maanden te stellen, gerekend vanaf het moment waarop op het bezwaar wordt beslist. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de Bezwaarschriftencommissie in zijn geheel overgekomen en op 8 februari 2008 op het bezwaar beslist. Dit brengt met zich dat de begunstigingstermijn van 8 februari 2008 heeft gelopen tot het moment waarop de voorzieningenrechter het bestreden besluit heeft geschorst, te weten 3 april 2008. De rechtbank overweegt ten overvloede dat, nu de voorzieningenrechter bij uitspraak van 3 april 2008 heeft beslist dat het bestreden besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de dag dat de onderhavige uitspraak wordt gedaan, het resterende deel van de begunstigingstermijn (te weten: de periode tussen 3 april 2008 en 8 mei 2008) zal gaan lopen zes weken na de dag waarop de onderhavige uitspraak is gedaan. Gezien al het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit weliswaar vernietigd dient te worden maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de be¬han¬deling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank be¬paalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. 3 Beslissing De rechtbank recht doende: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan eiseres het betaalde griffiegeld van € 288,-- vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden. Aldus gedaan door mr. S.G. Groenhof, rechter, en door deze en mr. H. van der Waal - de Vries, griffier, ondertekend. De griffier: De rechter: Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2009. Afschrift verzonden op: 20 januari 2009. Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.