Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0426

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805337/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West (hierna: het dagelijks bestuur) de aan [appellante] verleende bewonersparkeervergunning (hierna: parkeervergunning) voor het stadsdeel Oud-West met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken.


Uitspraak

200805337/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2008 in zaak nr. 07/2499 in het geding tussen: [appellante] en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 2006 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West (hierna: het dagelijks bestuur) de aan [appellante] verleende bewonersparkeervergunning (hierna: parkeervergunning) voor het stadsdeel Oud-West met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 24 november 2006 herroepen in zoverre dat de parkeervergunning met ingang van 31 december 2007 wordt ingetrokken. Bij uitspraak van 27 mei 2008, verzonden op 2 juni 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 september 2008. Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 december 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Lindmark, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. Tshabangu, ambtenaar in dienst van het stadsdeel Oud-West, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Parkeerverordening 2005 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Parkeerverordening), voor zover hier van belang, trekken burgemeester en wethouders een vergunning in indien niet voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens de Parkeerverordening. Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een bewonersvergunning verleend aan de houder van een motorrijtuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied, en die bewoner niet beschikt of niet kan beschikken over een stallingsplaats of een belanghebbendenparkeerplaats in het desbetreffende vergunninggebied. Ingevolge artikel 35 zijn burgemeester en wethouders bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van de Parkeerverordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in de Parkeerverordening. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder e, stellen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het bepaalde in de Parkeerverordening, regels vast aangaande het aantal te verlenen vergunningen op basis van artikel 9, tweede en vierde lid, en artikel 10, tweede, vierde en zevende lid. Ingevolge artikel 6, eerste lid,van het Uitwerkingsbesluit 2005 van het stadsdeel Oud-West wordt maximaal één bewonersvergunning per zelfstandige woning verleend. Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen draagt het college al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen. 2.2. Niet in geding is dat [appellante] bewoonster is in het vergunninggebied Oud-West - 5, houder is van een motorrijtuig en beschikt over een parkeerplaats in het Wilhelminapaviljoen, welke is gelegen in dat vergunninggebied. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening heeft [appellante] geen recht op een parkeervergunning in het stadsdeel Oud-West. 2.3. Hetgeen [appellante] betoogt met betrekking tot de grondslag waarop het besluit van 24 november 2006 is genomen doet niet af aan het juiste oordeel van de rechtbank. Door het dagelijks bestuur is in dit besluit abusievelijk naar het verkeerde lid van artikel 9 van de Parkeerverordening verwezen maar vaststaat dat het bevoegd was het besluit te nemen. 2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zijn besluit op bezwaar niet of onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij stelt daartoe dat het dagelijks bestuur slechts verwijst naar het advies van de bezwaarschriftencommissie maar niet aangeeft dat dit advies en de overwegingen daarin als zodanig aan het besluit ten grondslag liggen. 2.4.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat ter motivering van een besluit of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Nu uit de tekst van het besluit op bezwaar voldoende blijkt in hoeverre de inhoud van het advies van de bezwaarschriftencommissie aan het besluit op bezwaar ten grondslag is gelegd, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het besluit voldoende is gemotiveerd. 2.5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 8 mei 2007 genomen is in strijd met het vertrouwensbeginsel. In dit verband voert zij twee omstandigheden aan. Ten eerste stelt zij hiertoe dat door wethouder W. Toonk de mededeling is gedaan dat een uitsterfregeling met de individuele eigenaren van de parkeervergunningen tot de mogelijkheden behoorde. Ten tweede stelt zij dat het dagelijks bestuur de bewonersvergunning niet heeft ingetrokken terwijl het zich bewust was van de met de Parkeerverordening strijdige situatie. 2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr. 200800761/1) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren aanspraken ontleend kunnen worden. De enkele mededeling van wethouder W. Toonk, wat daar verder ook van zij, dat een uitsterfregeling met de individuele eigenaren van de parkeervergunningen tot de mogelijkheden behoorde kan niet als zodanige concrete toezegging worden aangemerkt. Het dagelijks bestuur heeft een aantal mogelijkheden om de ontstane situatie te beëindigen. Met het benoemen van een van deze mogelijkheden legt het zich niet vast om aan die optie daadwerkelijk gevolg te geven. Voorts is uit de stukken en ter zitting bij de Afdeling gebleken dat op het moment dat het dagelijks bestuur de ontstane situatie opmerkte, het niet direct tot intrekking van de parkeervergunning is overgegaan omdat het in de tussenliggende periode gesprekken voerde met de Vereniging van Eigenaren van het Wilhelminapaviljoen over een eventueel overeen te komen uitsterfregeling. 2.6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van willekeur, nu volgens haar niet van alle personen die eigenaar zijn van een parkeerplaats en tevens een parkeervergunning hebben, die vergunning is ingetrokken. 2.6.1. Nu [appellante] heeft nagelaten dit betoog nader met concrete voorbeelden te onderbouwen, en het dagelijks bestuur ter zitting bij de Afdeling onbestreden heeft gesteld dat zij in gelijke gevallen eveneens overgaat tot intrekking van de parkeervergunning, is niet komen vast te staan dat het dagelijks bestuur door de parkeervergunning van [appellante] in te trekken, in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. 2.7. Dat in dit geval de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 35 van de Parkeerverordening dient te worden toegepast, heeft [appellante] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat [appellante] dit niet eerder heeft kunnen aanvoeren, kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde resultaat. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 312-591.