Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0432

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802030/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woonwagen op de standplaats [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te (ver)plaatsen overeenkomstig de tekeningen behorende bij de op 29 februari 1996 verleende bouwvergunning. Volgens het college bestaat geen zicht op legalisatie van de woonwagen omdat op 19 april 2005 tijdens een schouw is geconstateerd dat de woonwagen niet conform het opstelvak is geplaatst, de goothoogte 20 cm en de nokhoogte 65 cm hoger is dan volgens de voorschriften in het ontwerpbestemmingsplan "Woonwagenlocaties" is toegestaan.


Uitspraak

200802030/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/9625 en 06/9623 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 februari 2008 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) [appellant] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woonwagen op de standplaats [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te (ver)plaatsen overeenkomstig de tekeningen behorende bij de op 29 februari 1996 verleende bouwvergunning. Volgens het college bestaat geen zicht op legalisatie van de woonwagen omdat op 19 april 2005 tijdens een schouw is geconstateerd dat de woonwagen niet conform het opstelvak is geplaatst, de goothoogte 20 cm en de nokhoogte 65 cm hoger is dan volgens de voorschriften in het ontwerpbestemmingsplan "Woonwagenlocaties" is toegestaan. Bij besluit van 4 augustus 2006 is het besluit van 10 maart 2006 herzien in die zin dat is vastgesteld dat de woonwagen wel binnen het opstelvak is geplaatst. Voor het overige is het besluit van 10 maart 2006 gehandhaafd. Bij besluit van 24 mei 2006 heeft het college geweigerd aan [appellant] bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van de woonwagen op het perceel. Bij besluiten van 15 november 2006 heeft het college de door [appellant] gemaakte bezwaren tegen het besluit van 10 maart 2006, zoals herzien bij besluit van 4 augustus 2006, en het besluit van 24 mei 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 februari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. R.B. van Heijningen, advocaat te 's-Gravenhage, bijgestaan door J.L. van Brecht, en het college, vertegenwoordigd door T.J. Smittenaar-Schmitz en Y. Willems, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ten aanzien van de weigering bouwvergunning te verlenen 2.1. De beroepsgrond met betrekking tot de vrijstellingen die volgens [appellant] recent voor gelijke of gelijk te stellen gevallen zijn verleend, kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daargelaten dat dit betoog voor het eerst in hoger beroep is aangevoerd en derhalve wegens de functie van het hoger beroep buiten beschouwing zou moeten worden gelaten, heeft de rechtbank het besluit op bezwaar terecht beoordeeld naar de feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordeden. Ter zitting heeft het college echter toegezegd na te gaan of de recent verleende vrijstellingen aanleiding geven ook in dit geval de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. 2.2. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van een woonwagen op het perceel, waarvan de goothoogte 3,7 m en de nokhoogte 5,15 m bedraagt. 2.3. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan "Uitbreidingsplan Moerwijk" de bestemming "plantsoen". De rechtbank heeft terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met dit uitbreidingsplan. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het bouwplan in strijd is met het ten tijde van het besluit op bezwaar vastgestelde - nog niet in werking getreden - bestemmingsplan "Woonwagenlocaties", omdat de daarin voorziene maximale goothoogte (3,5 m) en nokhoogte (4,5 m) worden overschreden. Het college hanteert met ingang van 14 april 2005 ten aanzien van aanvragen om een bouwvergunning voor het plaatsen van een woonwagen waarbij vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig is, als beleid de maatvoering zoals die is neergelegd in het toen in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "Woonwagenlocaties". Aanvragen die vóór die datum zijn ingediend vallen onder een ruimhartiger beleid. 2.4. Het geschil spitst zich toe op de vraag op welke datum de aanvraag van [appellant] om vrijstelling en bouwvergunning bij de gemeente is ingekomen. Op het aanvraagformulier, dat op 11 april 2005 door [appellant] is ondertekend, is een stempel van ontvangst afgedrukt van de vakafdeling van de gemeente Den Haag met de datum 18 april 2005. [appellant] beschikt niet over een bewijs van ontvangst door de gemeente en van de aanvraag is geen envelop beschikbaar. 2.5. [appellant] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat haar aanvraag om bouwvergunning is ingekomen vóór 14 april 2005 en dat dit betekent dat haar aanvraag niet diende te worden getoetst aan het vanaf 14 april 2005 voor de maatvoering van woonwagens gehanteerde beleid. 2.5.1. Aangezien omtrent de aard van het stuk - een aanvraagformulier voor een bouwvergunning - dat voor [appellant] op het gemeentehuis is bezorgd geen onzekerheid kon bestaan, moet het ervoor worden gehouden dat duidelijk was voor welke afdeling dit was bestemd. Zonder bewijs van het tegendeel is het uitgangspunt dat moet worden aangenomen dat de aanvraag op de dag van bezorging dan wel hooguit een dag later op de vakafdeling is afgestempeld. De rechtbank heeft terecht niet geloofwaardig geacht dat de aanvraag van [appellant] vóór 14 april 2005 is bezorgd en het vanaf die dag nog drie werkdagen zou hebben geduurd alvorens de aanvraag op de juiste afdeling is terecht gekomen. De Afdeling acht in hetgeen [appellant] daartegen in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond gelegen om daarover anders te oordelen. Ten aanzien van hetgeen Van Brecht ter zitting heeft verklaard, wordt daarbij in aanmerking genomen dat diens verklaring dat [appellant] op 12 april 2005 een machtiging heeft ondertekend, niet overeenkomt met de stelling in de door Van Brecht opgestelde bezwaarschriften van 10 maart 2006 en de aanvullende beroepschriften van 16 juli 2007 dat [appellant] op 11 april 2005 een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend. Daarbij betreft het een verklaring van één getuige, ruim drie jaar na de indiening van de aanvraag. De stelling van [appellant] dat het naar ervaringsregels meerdere dagen in beslag neemt voordat post van de postkamer van het gemeentehuis naar de vakafdeling is gezonden, heeft zij voorts niet aannemelijk gemaakt. De conclusie is derhalve, dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat in dit geval moet worden afgeweken van het uitgangspunt, dat moet worden aangenomen dat de aanvraag op de dag van de bezorging dan wel hooguit 1 dag later op de vakafdeling is afgestempeld. 2.5.2. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht en op goede gronden tot de slotsom gekomen dat het college ervan mocht uitgaan dat de aanvraag van [appellant] op of na 14 april 2005 is ingekomen, zodat daarop terecht is beslist met inachtneming van het vanaf 14 april 2005 geldende beleid. De rechtbank heeft, nu niet in geschil is dat de aanvraag in strijd is met dat beleid, terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor het bouwplan. Het college heeft derhalve terecht de gevraagde bouwvergunning geweigerd. Ten aanzien van het bestuursdwangbesluit 2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het besluit op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie bestond. Daartoe voert zij aan dat het college, aangezien haar aanvraag om bouwvergunning is ingekomen vóór 14 april 2005, ten onrechte niet bereid was vrijstelling te verlenen voor het plaatsen van de woonwagen op het perceel. 2.6.1. [appellant] heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet door zonder bouwvergunning de woonwagen op het perceel te plaatsen, zodat het college terzake handhavend kon optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.6.2. In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moest worden geconcludeerd dat het ter zake door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar zou zijn de vereiste medewerking niet zou kunnen worden geweigerd, te minder nu onder 2.5.2. is geconcludeerd dat het college de bouwvergunning voor het plaatsen van de woonwagen op het perceel in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Onder die omstandigheden bestond ten tijde van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. In het door [appellant] aangevoerde is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet handhavend heeft mogen optreden. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Sloots lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 499.