Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0434

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801376/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) een verzoek van [appellant] tot het instellen van een inrij- c.q. uitrijverbod voor vrachtverkeer voor de Veerstraat in Heerewaarden afgewezen.


Uitspraak

200801376/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 06/3552 van de rechtbank Arnhem van 16 januari 2008 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) een verzoek van [appellant] tot het instellen van een inrij- c.q. uitrijverbod voor vrachtverkeer voor de Veerstraat in Heerewaarden afgewezen. Bij besluit van 23 mei 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift en [belanghebbende] heeft een reactie ingediend. De stichting advisering bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het tweede deskundigenbericht) uitgebracht. [appellant] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.A.H.G. van Hooft, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [directeur], en bijgestaan door ing. I.T.G.M. Martens, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de richting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de WVW 1994 kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot: a. het verzekeren van de veiligheid op de weg; b. het beschermen van weggebruikers en passagiers; c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan; en d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer. Ingevolge het tweede lid kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot: a. het voorkomen en beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer; b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten of gebieden. 2.2. Aan de in bezwaar gehandhaafde weigering de Veerstraat te sluiten voor vrachtverkeer heeft het college ten grondslag gelegd dat de geringe overschrijding van streefwaarden voor trillingen in woningen, welke volgt uit de door [appellant] gepresenteerde meetresultaten, van dien aard is, dat deze niet opweegt tegen de belangen van derden de straat te kunnen gebruiken. In het besluit van 23 mei 2006 heeft het college daaraan toegevoegd dat het niet de indruk heeft dat de hinder veroorzakende trillingen zodanige overlast veroorzaken dat zich een onaanvaardbare situatie voordoet die noopt tot het weren van vrachtverkeer in de Veerstraat. Daarbij is in aanmerking genomen dat het meeste vrachtverkeer bestemd is voor [belanghebbende] en dat volgens de geldende milieuvergunning van [belanghebbende] 6 vrachtauto's per dag van en naar het bedrijf mogen rijden. Enige overlast is niet uit te sluiten, maar is inherent aan het normale gebruik van de weg dat ter plaatse is toegestaan. Er bestaan geen zwaarwegende argumenten beperkingen op te leggen aan dat normale gebruik, aldus het college. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat uit het advies van de stichting advisering bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening van 5 oktober 2007 (hierna: het eerste deskundigenbericht) is gebleken dat op basis van de meetresultaten van WNP niet aannemelijk is te achten dat het (zware) vrachtverkeer door de Veerstraat aanleiding zal geven tot onaanvaardbare trillinghinder in de woning van [appellant], noch tot een onaanvaardbaar risico op schade aan de woning van [appellant]. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de verklaringen en de door [appellant] schriftelijk overgelegde documenten niet is gebleken dat het eerste deskundigenbericht onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of onvolledig is. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het is opgesteld in het kader van de vraag of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verlangde verkeersmaatregel uit een oogpunt van schade of hinder niet noodzakelijk is. Weliswaar valt niet geheel uit te sluiten dat aan de woning van [appellant] enige schade kan ontstaan, maar die kwestie en de mogelijk daaruit voortvloeiende vraag voor wiens risico die schade is, is hier niet aan de orde, aldus de rechtbank. 2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank haar oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven niet op het eerste deskundigenbericht heeft mogen baseren. In dat verband voert hij aan dat het eerste deskundigenbericht te beperkt is, omdat daarin niet is ingegaan op schade die indirect aan zijn woning kan ontstaan door zettingen op de fundering. Voorts is daarin onvoldoende ingegaan op de omstandigheid dat tussen juni 2004 en november 2006 schade aan zijn woning is ontstaan en dat deze gelet op de rapportages van Nedeb, Tauw en WNP zeer vermoedelijk (indirect) is ontstaan door vrachtwagenbewegingen. Ook betoogt [appellant] dat schade is ontstaan door aanrijdingen tegen zijn woning en dat het college voorbij is gegaan aan het feit dat de Veerstraat door het vrachtverkeer wordt beschadigd. Verder wordt de Veerstraat regelmatig minutenlang geblokkeerd door een manoeuvrerende vrachtwagen, hetgeen het overige verkeer hindert en de doorgang van hulpdiensten bij calamiteiten belemmert. Soms is het nodig om achteruit te manoeuvreren hetgeen leidt tot verkeersgevaarlijke situaties, aldus [appellant]. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 10 januari 2007 in zaak nr. 200605125/1 komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter dient zich bij de beoordeling van zo'n besluit dan ook terughoudend op te stellen en te toetsen of het besluit niet strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel of er sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit is kunnen komen. 2.4.2. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat in het eerste deskundigenbericht ten onrechte aan de stelling van [appellant], dat tussen juni 2004 en november 2006 door passerend vrachtverkeer schade aan zijn woning gelegen aan de [locatie] is ontstaan, voorbij is gegaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank de deskundige heeft gevraagd of passerend vrachtverkeer schade aan de woning kan veroorzaken en niet wat de oorzaak is van gestelde bestaande schade. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat in het eerste deskundigenbericht ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van [appellant] dat door direct contact van vrachtwagens met zijn woning schade daaraan is ontstaan, omdat voor zover dat zich al zou hebben voorgedaan dat het gevolg is van een aanrijding en niet van het normale gebruik van de straat. 2.4.3. Het betoog dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat de Veerstraat regelmatig wordt geblokkeerd door manoeuvrerende vrachtwagens waardoor het overige verkeer wordt belemmerd en hulpdiensten niet ter plekke kunnen komen, slaagt niet. Deze situatie doet zich voor bij exceptionele transporten, die slechts incidenteel plaatsvinden. Voorts is gebleken dat de bereikbaarheid voor kleinere voertuigen ook op andere wijze is gewaarborgd. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank daarin aanleiding had moeten zien het bestreden besluit te vernietigen. 2.4.4. In de omstandigheid dat de straat door het vrachtverkeer beschadigd zou raken, nog daargelaten de juistheid daarvan, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank aanleiding had moeten zien het bestreden besluit te vernietigen. Op grond van het bepaalde in de Wegenwet is de gemeente verplicht openbare wegen te onderhouden. 2.4.5. Het betoog dat het eerste deskundigenbericht te beperkt is omdat daarin niet is ingegaan op indirecte schade aan [appellant]s woning ten gevolge van trillingen en de rechtbank zich derhalve daarop niet had mogen baseren faalt. Anders dan [appellant] betoogt is daarin wel ingegaan op het risico van zettingen waardoor de fundering van het pand [locatie] zou kunnen worden aangetast. Geconcludeerd wordt dat geen onaanvaardbaar risico bestaat op funderingsbedreigende zettingen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat ruimschoots wordt voldaan aan de rekenwaarde van de grenswaarde, zoals bepaald volgens de richtlijn "Schade aan gebouwen, deel A, meet- en beoordelingsrichtlijn" van de stichting Bouw research (hierna: de SBR A-richtlijn). Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de systematiek van de SBR A-richtlijn bij het bepalen van de rekenwaarde van de grenswaarde rekening dient te worden gehouden met de staat waarin een pand en de fundering verkeren. Ofschoon de precieze staat waarin het pand verkeert onbekend is, wordt in het eerste deskundigenbericht aangenomen dat het pand in een slechte staat verkeert en is het om die reden aangemerkt als een categorie 3 bouwwerk als bedoeld in paragraaf 10.2.1 van de SBR A-richtlijn. Uit het eerste deskundigenbericht blijkt dat aan de berekende grenswaarde behorende bij een categorie 3 bouwwerk op het beoordelingspunt fundering ruimschoots wordt voldaan. In het tweede deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat indien de fundering van het pand [locatie] zich niet meer in goede staat bevindt, verdere schade aan dat pand kan ontstaan door vrachtverkeer, maar dat niet is uit te sluiten dat schade ontstaat door autonome zettingen. Het weren van zwaar vrachtverkeer is niet per definitie de oplossing om het pand tegen aantasting te beschermen. Herstel van de fundering is de aangewezen oplossing, aldus het deskundigenrapport. 2.5. Gelet op het feit dat ruimschoots aan de rekenwaarde van de grenswaarde wordt voldaan en mogelijke schade aan de woning voor een belangrijk deel het gevolg lijkt te zijn van de staat waarin de fundering van het pand waarschijnlijk verkeert en zettingen op de fundering ook zonder vrachtverkeer kunnen plaatsvinden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet uit te sluiten valt dat aan het pand [locatie] enige schade kan ontstaan, maar dat die kwestie en de mogelijk daaruit voortvloeiende vraag voor wiens risico die schade is, hier niet aan de orde is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college in redelijkheid er van heeft kunnen afzien een verkeersbesluit te nemen. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W. van den Brink, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat. w.g. Polak w.g. Graat Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 307.