Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0437

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801257/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij en vleeskalverenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 9 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801257/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT, respectievelijk gevestigd te Amsterdam en Enschede, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een nertsenhouderij en vleeskalverenhouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 9 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben de stichting Stichting Bont voor Dieren en de stichting Stichting VMDLT (hierna: de Stichting Bont voor Dieren) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 februari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 7 maart 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2008, waar de Stichting Bont voor Dieren, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en het college, vertegenwoordigd door J.H. Abbing en A. Abbingh, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghouder, vertegenwoordigd door H.J. Hof als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Daartoe overweegt de Afdeling, verwijzend naar de uitspraak van 22 oktober 2008, nr. 200706663/1 als volgt. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de Stichting VMDLTzich ten doel een bijdrage te leveren aan het verminderen van de milieuproblematiek in de meest uitgebreide zin - met inbegrip van de problemen inzake de natuur, het landschap en het welzijn van levende wezens - zowel in Nederland als daarbuiten. Dit statutaire doel is zo veelomvattend dat het onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de Stichting rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Voorts is gebleken dat de Stichting VMDLT geen werkzaamheden verricht die kunnen worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, waaruit blijkt dat zij het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt. De Afdeling overweegt, zoals reeds overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2008 nr. 200801150/1 dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de Stichting VMDLT in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijke optreden van een groot aantal individuele personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. De Afdeling sluit hiermee aan bij het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, nr. 12700 (AB 1987, 173). Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat de Stichting VMDLT het rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang krachtens haar statutaire doelstelling en blijkens haar feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Het beroep voor zover ingediend door de Stichting VMDLT dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.2. De Stichting Bont voor Dieren voert aan dat bij de beoordeling van de cumulatie van stank onvoldoende rekening is gehouden met relevante waarnemers binnen de invloedssfeer van het bedrijf. Volgens de stichting is er sprake van een voor stank overbelaste situatie bij de woning aan [locatie 2], zodat de vergunning geweigerd had moeten worden. 2.2.1. Het college stelt dat de beoordeling van cumulatie van stankhinder in het onderhavige geval aan de hand van het rapport Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij (Publicatiereeks lucht nr. 46) moet plaatsvinden. Omdat voor nertsen geen omrekeningsfactoren in het rapport zijn opgenomen kunnen deze niet met toepassing van het rapport worden beoordeeld. Het college stelt uit te zijn gegaan van het middelpunt van de stallen voor vleeskalveren die op een afstand van meer dan 520 meter van de woning aan [locatie 2] is gelegen. Bij de beoordeling van de cumulatie van stank dient, volgens het college, rekening te worden gehouden met de maximale afstanden genoemd in de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek van het rapport Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij (hierna: het rapport). Bij een categorie III object, zoals de woning aan [locatie 2], bedraagt die maximale afstand 520 meter. Volgens het college blijkt uit de aanvraag tevens dat de relatieve bijdrage van het bedrijf op [locatie 2] zo klein is dat deze woning niet cumulatief beoordeeld hoeft te worden. 2.2.2. Het college heeft bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het rapport als uitgangspunt gehanteerd. Het in het rapport gehanteerde rekenmodel komt erop neer dat per stankgevoelig object een optelsom moet worden gemaakt van de relatieve bijdragen van de relevante inrichtingen. Niet in geschil is dat er ten aanzien van de woning aan [locatie 2] sprake is van een voor stank overbelaste situatie en dat deze woning, een categorie III object is in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet. De Afdeling stelt ten aanzien van de vleeskalveren vast dat de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek neergelegd in bijlage 1 van het rapport wat betreft omgevingscategorie III niet verder reikt dan 520 meter, zodat het rapport geen milieutechnische inzichten verschaft ter beoordeling van de bijdrage aan de cumulatieve stankhinder van een inrichting op een woning in omgevingscategorie III op een afstand als de onderhavige. Tevens stelt de Afdeling vast dat de in hoofdstuk 5 van het rapport vermelde methode om de cumulatie van stankhinder op een bepaald punt te kwantificeren uitgaat van een optelling van de relatieve bijdragen van de aanwezige en de blijkens de aanvraag geprojecteerde stallen waarbij een relatieve bijdrage van 0,05 of minder als verwaarloosbaar wordt aangemerkt. De relatieve bijdrage van de inrichting op de woning [locatie 2] bedraagt minder dan 0,05. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2005 in zaak nr. 200502185/1) is de onnauwkeurigheid van het cumulatiemodel zodanig dat geen absolute waarde is te geven voor te verwaarlozen relatieve geurbijdragen, zij het dat een relatieve waarde van 0,05 of minder in ieder geval verwaarloosbaar is. Voorts overweegt de Afdeling ten aanzien van de nertsen dat daarvoor in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) geen mestvarkeneenheden zijn opgenomen. Er zijn evenmin andere milieuhygiënische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van dieren die niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden. Er is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bijdrage van de nertsen aan de cumulatie van stank zodanig is, dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat voldaan wordt aan de ingevolge de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstanden en dat gezien de afstand tussen de onderhavige inrichting en de woning aan [locatie 2] aannemelijk moet worden geacht dat de bijdrage van de onderhavige inrichting op voornoemde woning relatief klein zal zijn. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van zodanige omstandigheden dat de bijdrage van de inrichting aan de cumulatie van stankhinder op de woning aan [locatie 2] een reden zou vormen de vergunning voor de onderhavige inrichting te weigeren. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. De Stichting Bont voor Dieren voert aan dat in vergunningvoorschrift 7.1.4 ten onrechte normen zijn opgenomen voor incidentele bedrijfssituaties voor de woning aan de [locatie 3]. Volgens de stichting blijkt uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport dat bij een zogenoemde incidentele bedrijfssituatie ter plaatse van deze woning aan de gewone geluidvoorschriften kan worden voldaan. 2.3.1. Het college stelt dat het niet van belang is dat de geluidbelasting bij een incidentele bedrijfssituatie ter plaatse van de woning aan de [locatie 3] niet hoger is dan de geluidbelasting bij een representatieve bedrijfssituatie. Door ook voorschriften te stellen voor deze woning wordt duidelijkheid verschaft over de toegestane geluidbelasting en wordt bescherming geboden aan alle omliggende woningen bij een incidentele bedrijfssituatie. 2.3.2. De Afdeling overweegt dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat de geluidbelasting bij een incidentele bedrijfssituatie bij de woning aan de [locatie 3] niet afwijkt van de geluidbelasting bij een representatieve bedrijfssituatie. De stelling van het college dat andere woningen een afgeleide bescherming genieten van de voor deze woning geldende voorschriften gaat dan ook niet op en het voorschrift is dan ook overbodig. Deze beroepsgrond treft doel. 2.4. De Stichting Bont voor Dieren voert aan dat de in vergunningvoorschrift 7.2.1 opgenomen uitzondering voor de piekgeluidnormen bij het laden en lossen niet nodig is, omdat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat aan de normen voor de representatieve bedrijfssituatie kan worden voldaan. Het college stelt dat dit voorschrift inderdaad overbodig is omdat aan de normale geluidnormen kan worden voldaan. Gelet op het bovenstaande treft deze beroepsgrond doel. Voorschrift 7.2.1 komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. 2.5. De Stichting Bont voor Dieren voert aan dat in de voorschriften 7.1.2, 7.1.3 en 7.1.4 geen beperking is aangebracht met betrekking tot de hoogte waarop de geluidnormen op de gevels gelden. Volgens de stichting volgt hieruit dat de normen op iedere hoogte gelden. Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dan dat In de dagperiode op een hoogte van vijf meter niet aan de geluidnormen kan worden voldaan. 2.5.1. Het college voert aan dat het feit dat in de vergunningvoorschriften niet expliciet een beoordelingshoogte is aangegeven niet betekent dat automatisch elke beoordelingshoogte kan worden gehanteerd. Volgens het college volgt uit de gehanteerde Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening dat in de dagperiode op een hoogte van 1,5 meter en in de avond- en nachtperiode op een hoogte van 5 meter moet worden beoordeeld. Dit komt overeen met bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport waaruit blijkt dat voor de dagperiode op een hoogte van 1,5 meter aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan en dat voor de avond- en nachtperiode op een hoogte van 5 meter aan die normen kan worden voldaan. 2.5.2. In vergunningvoorschrift 7.1.1 wordt bepaald dat het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening.In tegenstelling tot wat het college hierover stelt, volgt hieruit niet zondermeer dat de geluidhinder in de dagperiode op een hoogte van 1,5 meter en in de avond- en nachtperiode op een hoogte van 5 meter moet worden beoordeeld. De aanvraag en de daarbij behorende bescheiden, waaronder het namens vergunninghouder opgestelde akoestisch rapport, maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit, onderdeel uit van dit besluit. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau zijn blijkens het akoestisch rapport voor de dagperiode berekend op 1,5 meter hoogte en voor de nachtperiode op 5 meter hoogte. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport en de vergunning opgenomen meethoogten onvoldoende duidelijk zouden zijn. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. Het beroep is gedeeltelijk niet-ontvankelijk. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het de vergunningvoorschriften 7.1.4 en 7.2.1 betreft. 2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover ingediend door de stichting Stichting VMDLT; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 7 januari 2008, voor zover het de vergunningvoorschriften 7.1.4 en 7.2.1 betreft; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe tot vergoeding van bij de stichting Stichting Bont voor Dieren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Midden-Drenthe aan de stichting Stichting Bont voor Dieren onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de gemeente Midden-Drenthe aan de stichting Stichting Bont voor Dieren het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Klap voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 315.