Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0438

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800799/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200800799/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Best, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Best aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: de Brabantse Milieufederatie) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 27 februari 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Best (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2008, waar de Brabantse Milieufederatie, vertegenwoordigd door B. van Dinther en het college, vertegenwoordigd door T.P.W. van de Ven, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht. De Brabantse Milieufederatie heeft geen zienswijzen over het niet opstellen van een milieu-effectrapportage naar voren gebracht. Anders dan het college stelt heeft deze beroepsgrond geen betrekking op een besluitonderdeel als in de zin van artikel 6:13 Awb. Dit artikel staat er dan ook niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep. Anders dan het college stelt hebben de beroepsonderdelen aangaande het toepassen van de beste beschikbare technieken en de emissie-eisen voor ammoniak voor de calamiteitenstal betrekking op een besluitonderdeel waarover een zienswijze naar voren is gebracht. In zoverre is er geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van het beroep. 2.2. De Brabantse Milieufederatie stelt dat ten onrechte geen milieu-effectrapportage is opgesteld. De uitbreiding verplicht volgens haar tot het opstellen van een dergelijk rapport. 2.2.1. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) is als activiteit ten aanzien waarvan het maken van een milieu-effectrapport verplicht is onder meer aangewezen: de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 3.000 plaatsen voor mestvarkens. Ingevolge onderdeel A onder 2 van de bijlage bij het Besluit wordt onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie. 2.2.2. De Afdeling stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er weliswaar sprake is van de oprichting van een nieuwe installatie, te weten stal E, maar dat de drempelwaarde van 3.000 vleesvarkens niet wordt overschreden. Deze beroepsgrond faalt. 2.3. De Brabantse Milieufederatie voert aan dat in de considerans van het bestreden besluit ten onrechte wordt gesteld dat er 4.631 vleesvarkens zijn aangevraagd in plaats van 5.335 vleesvarkens. Het beroep is in zoverre gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond. 2.4. De Brabantse Milieufederatie betoogt dat de aangevraagde verandering van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat de landschappelijke inpassing in de omgeving niet bij de besluitvorming is meegenomen. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer zoals dat artikel ten tijde van het bestreden besluit luidde en kunnen reeds om die reden niet slagen. 2.5. De Brabantse Milieufederatie voert aan dat ten aanzien van het beschermde natuurmonument 1998 'De Kavelen' een toets op grond van de Natuurbeschermingswet had moeten worden uitgevoerd. 2.5.1. Het college voert aan dat dit natuurmonument geen Natura-2000 gebied is en dat daarom een beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 niet bij het bestreden besluit behoefde te worden meegenomen. 2.5.2. De bezwaren van de Brabantse Milieufederatie dienen aan de orde te komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Het college heeft daarom terecht dit aspect buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de aanvraag om de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt. 2.6. De Brabantse Milieufederatie voert aan dat in de vergunde stallen, behoudens stal E, niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. In dit verband wijst zij op het energieverbruik van de toegepaste stalsystemen. 2.6.1. Het college stelt na afweging van alle aspecten die bij de bepaling van de beste beschikbare technieken aan de orde zijn, van mening te zijn dat het vergunde chemische luchtwassysteem de in aanmerking komende beste beschikbare techniek is. 2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de stallen A en B Groen Label stallen zijn BB 96-10-043V1 (chemisch luchtwassysteem met 70% emissiereductie). In de uitspraak van 21 november 2007, zaak nr. 200700553/1  heeft de Afdeling overwogen dat chemische luchtwassystemen, ondanks de nadelige neveneffecten ervan (zoals het energieverbruik) in de regel tot de beste beschikbare technieken gerekend worden. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat in de stallen A en B niet de in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Deze beroepsgrond faalt. 2.7. De Brabantse Milieufederatie betoogt dat de vergunning is vervallen voor zover het stal E betreft en vergunninghouder geen bestaande rechten heeft voor de 1.700 vleesvarkens die op grond van de eerder verleende vergunning daarin gehouden mogen worden. De Afdeling stelt vast dat stal E ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was voltooid en in werking gebracht. Op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. Stal E is vergund bij besluit van 11 januari 2005. Het bestreden besluit is op 12 december 2007 genomen. Ongeacht het antwoord op de vraag wanneer deze vergunning onherroepelijk is geworden, waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen drie jaren verstreken na 11 januari 2005 toen de vergunning is verleend. Zodat de drie jaren nadat de vergunning onherroepelijk is geworden hoe dan ook nog niet verstreken waren. De vergunning van 11 januari 2005 was in zoverre dan ook niet vervallen ten tijde van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond faalt. 2.8. De Brabantse Milieufederatie voert aan dat de uitgangspunten voor de beoordeling van stankhinder vanwege de inrichting onjuist zijn, omdat de voor de inrichting geldende vergunning is vervallen voor zover het stal E betreft en er in zoverre geen sprake is van bestaande rechten. Zoals hiervoor is geconcludeerd, is de voor de inrichting geldende vergunning niet vervallen voor zover het stal E betreft. In zoverre kon het college dus uitgaan van bestaande rechten voor de in stal E gehouden dieren en bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgangspunten bij de stankbeoordeling onjuist zijn. Overigens is vergunningverlening, voor zover het stank betreft, niet gebaseerd op bestaande rechten. De minimaal aan te houden afstand tussen de dichtst bij de inrichting gelegen woning en het dichtst bij deze woning gelegen emissiepunt van de inrichting bedraagt 168 meter. De werkelijke afstand bedraagt, zo blijkt uit het bestreden besluit 275 meter. De beroepsgrond faalt. 2.9. De Brabantse Milieufederatie betoogt dat voor de stallen A en B van een onjuiste omrekeningsfactor voor ammoniak is uitgegaan. Uit de aanvraag blijkt volgens haar niet dat stalsysteem D3.2.9.1, waarvan het hokoppervlak kleiner is dan 0,8 m2, is aangevraagd. Derhalve staat niet vast dat de omrekeningsfactor voor de varkens in deze stallen niet 0,8 maar 1,1 bedraagt. 2.9.1. Het college stelt dat de aangevraagde stalsystemen een hokoppervlak van maximaal 0,8 m2 met een ammoniakemissie van 0,8 kg per dierplaats hebben. 2.9.2. De Afdeling stelt vast dat uit de aanvraag én het bestreden besluit blijkt dat voor de stallen A, B en C huisvestingsystemen zijn aangevraagd die vallen onder categorie D3.2.9.1. (hokoppervlak maximaal 0,8 m2). De omrekeningsfactor die daarvoor geldt is 0,8. Het college heeft deze omrekeningsfactor dan ook terecht gebruikt voor de bepaling van de ammoniakemissie uit de stallen A, B en C. Deze beroepsgrond faalt. 2.10. De Brabantse Milieufederatie betwijfelt of de ammoniakuitstoot van het bedrijf correct is vastgesteld. Zij stelt dat er sprake is van een ontoelaatbare toename van de ammoniakemissie. 2.10.1. Het college voert aan dat de ammoniakemissie is getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij. Hieruit is gebleken dat de ammoniakuitstoot binnen het zogenaamde emissieplafond van artikel 7, eerste lid, onder a van deze wet blijft. 2.10.2. Niet in geschil is dat de inrichting is gelegen op minder dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij. Op grond van artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt de vergunning in afwijking van artikel 6 niet geweigerd voor zover de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er in de reeds vergunde situatie sprake was van een gecorrigeerde ammoniakemissie van 4.464,9 kg. Het ammoniakplafond bedraagt derhalve 4.464,9 kg. Het bij het bestreden besluit vergunde veebestand brengt een ammoniakemissie met zich van 4.464,4 kg. Aangezien dit lager is dan het ammoniakplafond wordt er aan de voorwaarden van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van de Wet ammoniak en veehouderij voldaan. Deze beroepsgrond faalt. 2.11. De Brabantse Milieufederatie voert aan dat de uitstoot van ammoniak schade zal veroorzaken aan de in de omgeving gelegen natuurgebieden. Zij stelt dat de achtergronddepositie op deze loofbosgebieden de kritische depositiewaarde ruimschoots overschrijdt. In dit verband wijst zij er op dat op grond van de IPPC-richtlijn en de Wet ammoniak en veehouderij rekening moet worden gehouden met de bestaande achtergrond depositie. Volgens de Brabantse Milieufederatie heeft het college dit onvoldoende gedaan. 2.11.1. Het college stelt het bestreden besluit wat betreft de afstand tot kwetsbare gebieden te hebben getoetst aan artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. De uitbreiding heeft volgens het college geen significante effecten op de omliggende natuurgebieden. Omdat de ammoniakemissie ten opzichte van de reeds eerder vergunde situatie afneemt en omdat gebruik wordt gemaakt van ammoniakreducerende technieken die verder gaan dan de best beschikbare technieken zijn verdergaande maatregelen volgens het college dan ook niet nodig. 2.11.2. Uit hetgeen het college heeft gesteld blijkt dat de ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden geen aanleiding geven om de ammoniakemissie van de inrichting met nadere vergunningvoorschriften verder te beperken. Gelet hierop heeft het college in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij terecht geen grond gezien om de gevraagde vergunning te weigeren. Deze beroepsgrond faalt. 2.12. De Brabantse Milieufederatie stelt dat ten onrechte vergunning is verleend voor een calamiteitenstal. Zij is van mening dat er ten onrechte geen voorwaarden voor de maximale ammoniakemissie van de stal zijn gesteld en zij betwijfelt de handhaafbaarheid van het gebruik van de stal. 2.12.1. Het college stelt dat de calamiteitenstal voldoet aan de eisen die volgen uit de notitie 'noodsituaties bij agrarische bedrijven' (Infomil, november 2002). Bovendien zal de stal enkel bij het uitbreken van erkende veewetziekten worden gebruikt. 2.12.2. De Afdeling overweegt dat de zogenoemde calamiteitenstal enkel in uitzonderlijke situaties en voor een beperkte duur zal worden gebruikt. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen voorwaarden voor de maximale ammoniakemissie van deze stal behoefden te worden gesteld. Voor zover de Brabantse Milieufederatie vreest dat de calamiteitenstal niet alleen tijdens een calamiteit zal worden gebruikt overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. 2.13. Het beroep is ongegrond. 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Klap voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 315.