Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0455

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803535/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) aan [appellante sub 1] (hierna: de maatschap) vrijstelling verleend ten behoeve van het gebruik van de bestaande bedrijfsopstallen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor een honden- en kattenpension en een caravanstalling gedurende het gehele jaar. Tevens is besloten tot intrekking van de op 29 september 2006 opgelegde last onder dwangsom betreffende de uitoefening van een honden- en kattenpension en een caravanstalling gedurende de zomermaanden op het perceel.


Uitspraak

200803535/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats] en anderen, 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 maart 2008 in zaken nrs. 08/346 en 08/349 in het geding tussen: [appellanten sub 2] en het college van burgemeester en wethouders van Haaren. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) aan [appellante sub 1] (hierna: de maatschap) vrijstelling verleend ten behoeve van het gebruik van de bestaande bedrijfsopstallen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor een honden- en kattenpension en een caravanstalling gedurende het gehele jaar. Tevens is besloten tot intrekking van de op 29 september 2006 opgelegde last onder dwangsom betreffende de uitoefening van een honden- en kattenpension en een caravanstalling gedurende de zomermaanden op het perceel. Bij uitspraak van 31 maart 2008, verzonden op 8 april 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover daarbij vrijstelling is verleend voor het in strijd met het bestemmingsplan in gebruik nemen van de bestaande voormalige agrarische bedrijfsopstallen voor een caravanstalling op het perceel en voor zover is besloten tot intrekking van de dwangsom voor het houden van de caravanstalling, het besluit van 19 december 2007 in zoverre vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de maatschap en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De maatschap en anderen hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 10 juni 2008. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 11 juni 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De maatschap en anderen hebben een nader stuk ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2008, waar de maatschap en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. ing. S. Bosch, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Vaststaat dat het gebruik van de opstallen ten behoeve van een honden- en kattenpension en het stallen van caravans gedurende het gehele jaar niet is toegestaan op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied van de gemeente Udenhout, partiële herziening (Biezenmortel)" (hierna: het bestemmingsplan). Om niettemin medewerking te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan. 2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2.3. Het betoog van [appellanten sub 2] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 28 april 2006 in zaken nrs. 05/2077 en 05/2118, waarbij de besluiten op bezwaar inzake de verlening van bouwvergunningen voor het perceel zijn vernietigd, faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat thans slechts ter beoordeling voorligt het verzoek om vrijstelling van 17 juli 2007, dat aan het besluit van 19 december 2007 ten grondslag ligt. Dit verzoek houdt geen verband met voormelde bouwvergunningen, nu deze bouwvergunningen, anders dan het besluit van 19 december 2007, betrekking hebben op het oprichten van een nieuwe varkensstal alsmede het gedeeltelijk veranderen van twee varkensstallen ten behoeve van een paardenfokkerij en een honden- en kattenpension. Van het veranderen van de opstallen voor een caravanstalling was bovendien geen sprake. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat het college nog geen nieuwe besluiten op bezwaar heeft genomen ten aanzien van de verleende bouwvergunningen geen grond is om het besluit om vrijstelling te vernietigen. 2.4. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte het honden- en kattenpension in overeenstemming heeft geacht met het Streekplan Noord-Brabant (hierna: het streekplan) en de beleidsnota "Buitengebied in ontwikkeling" (hierna: de beleidsnota). Voorts is de voorzieningenrechter volgens hen ten onrechte voorbijgegaan aan het reconstructieplan "Maas en Meijerij". Daartoe voeren zij - kort weergegeven - aan dat de locatie nog steeds goede mogelijkheden biedt voor een (te verplaatsen) agrarisch bedrijf. 2.4.1. In het besluit van 19 december 2007 alsmede in de ruimtelijke onderbouwing van het project in de notitie "Ruimtelijke onderbouwing realisatie honden- en kattenpension [locatie]" van 10 augustus 2007 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing), wordt ingegaan op de relatie met het bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken en op de feitelijke situatie ter plaatse. Geconcludeerd wordt dat het project past binnen het gemeentelijke en het provinciale beleid, waaronder het streekplan, de beleidsnota en het reconstructieplan. Het in deze plannen en de beleidsnota geformuleerde beleid komt er - kort samengevat - op neer dat wordt gestreefd naar handhaving van de agrarische sector, maar dat in vrijkomende agrarische bebouwing nieuwe, passende, economische functies toelaatbaar worden geacht, mits de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende agrarische bedrijven in het buitengebied niet worden beperkt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom de onderhavige locatie niet geschikt kan worden geacht voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf en derhalve ook niet voor de opvang van een te verplaatsen agrarisch bedrijf. Uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat het onontkoombaar lijkt dat op het perceel de agrarische bestemming zal verdwijnen, omdat het blijkens de ruimtelijke onderbouwing uit financieel oogpunt niet rendabel is om grote investeringen te plegen voor een agrarisch bedrijf. In de zienswijzennota die onderdeel uitmaakt van het besluit is eveneens gesteld dat investeringen voor het realiseren van een volwaardige intensieve veehouderij niet reëel zijn. De agrarische gebouwen voldoen niet meer aan de eisen van deze tijd en er zullen hoge investeringen moeten worden gepleegd om het bedrijf levensvatbaar te maken. Daarnaast is in aanmerking genomen dat het perceel ook geen geschikte locatie is voor opvang van te verplaatsen agrarische bedrijven, omdat het nabij een natuurgebied ligt en de ontwikkelingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf door de aanwezigheid van burgerwoningen worden belemmerd. In de door gedeputeerde staten van Noord-Brabant afgegeven verklaring van geen bezwaar wordt bevestigd dat het perceel niet geschikt kan worden geacht voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf, gelet op het provinciale beleid alsmede genoemde omstandigheden. De door [appellanten sub 2] genoemde omstandigheden leiden dan ook niet tot het oordeel dat het college de onderhavige locatie niet in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als een locatie die niet geschikt is voor het uitoefenen van een agrarisch bedrijf. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat in het ontwerpbestemmingsplan, anders dan in het voorontwerp, een bestemming op maat aan het perceel zal worden gegeven, waarbij rekening zal worden gehouden met de agrarisch verwante activiteiten en de statische opslag. Gezien het vorenstaande staan het streekplan en het in de beleidsnota en het reconstructieplan opgenomen beleid niet in de weg aan de uitoefening van een honden- en kattenpension in de voormalige agrarische bebouwing. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog van [appellanten sub 2] dat de in de beleidsnota opgenomen beleidslijn "Voormalige agrarische bedrijfslocaties in het buitengebied" (hierna: de beleidslijn) slechts ziet op een verruiming van het in het streekplan opgenomen beleid voor zover dat het gebruik van voormalige agrarische bebouwing in het buitengebied betreft voor recreatie en opslag en behoud van cultuurhistorische waardevolle bebouwing voor wonen, is weliswaar terecht aangevoerd, maar leidt niet tot het daarmee gewenste resultaat, omdat de beleidslijn niet van toepassing is op het honden- en kattenpension. 2.5. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat van een onevenredige schending van hun belangen geen sprake is, nu hij heeft miskend dat in de ruimtelijke ordening een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden van de milieuhygiënische situatie. Zij voeren daartoe aan dat het aantal verkeersbewegingen vanwege het brengen en halen van honden en katten veel groter is dan bij een agrarisch bedrijf. 2.5.1. In de ruimtelijke onderbouwing heeft een beoordeling plaatsgevonden van een aantal milieuaspecten, waaronder geluid en verkeer. Uit het in de ruimtelijke onderbouwing vermelde akoestisch onderzoek naar de geluiduitstraling van het bedrijf volgt dat bij de dichtstbijzijnde woningen de volgens de milieuvergunning toegestane geluidniveaus niet worden overschreden. Ook in de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting op de woningen gelegen aan de toegangsweg tot het terrein van de maatschap is gezien de berekeningen van het equivalente geluidniveau geen grond gelegen voor het oordeel dat het college de vrijstelling in redelijkheid niet heeft kunnen verlenen in verband met geluidoverlast. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de in de ruimtelijke onderbouwing neergelegde berekening van de verkeersproductie onjuist is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat slechts in de zomermaanden sprake is van een volledige bezetting van het honden- en kattenpension. Bovendien zullen de verkeersbewegingen hoofdzakelijk plaatsvinden per auto en niet, zoals het geval was bij de varkenshouderij, met vrachtwagens en tractoren, hetgeen een geringer geluidproductie met zich brengt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat niet valt in te zien dat het aantal verkeersbewegingen van bezoekers aan het pension zodanig is dat daarmee aan [appellanten sub 2] in onevenredige mate hinder wordt toegebracht. 2.6. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college wat het gebruik van de op het perceel aanwezige bebouwing voor een honden- en kattenpension betreft in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen. 2.7. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter ten aanzien van de caravanstalling ten onrechte heeft geoordeeld dat het perceel niet kan worden aangemerkt als een locatie waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd. Voorts stellen zij dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de oppervlakte die in gebruik is als opslag voor caravans meer is dan 1.000 m2 en dat het besluit van 19 december 2007 in zoverre ten onrechte geen restrictie kent. 2.7.1. Uit overweging 2.4.1 volgt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het perceel niet kan worden aangemerkt als een locatie waarvan de agrarische bestemming kan worden gehandhaafd voor (de opvang van te verplaatsen) agrarische bedrijven. Dit betoog slaagt dus niet. 2.7.2. In het besluit van 19 december 2007 is vermeld dat het gebruik van de voormalige agrarische bebouwing op het perceel voor statische opslag, in het onderhavige geval een caravanstalling, is toegestaan op grond van het provinciaal beleid, waaronder het streekplan en de beleidsnota. In de beleidsnota is dienaangaande onder meer als voorwaarde opgenomen dat de opslag beperkt dient te blijven tot maximaal 1.000 m2 per (voormalig) bouwblok. Ook al beslaan de stallen voor de opslag van caravans gezamenlijk een oppervlak van in totaal 1.350 m2, de voorzieningenrechter heeft, in aanmerking genomen de constructie van de stallen, op juiste gronden geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat deze opslag beperkt blijft tot maximaal 1.000 m2. Dat niet meer dan 1.000 m2 voor de opslag van caravans gebruikt mag worden blijkt bovendien voldoende duidelijk uit het besluit van 19 december 2007 en de onderliggende stukken. 2.8. De maatschap en anderen betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 19 december 2007 in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet draagkrachtig is gemotiveerd, omdat noch in de aan het besluit ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing noch in de verklaring van geen bezwaar aandacht is besteed aan de in de beleidsnota opgenomen voorwaarde dat niet meer in gebruik zijnde agrarische bebouwing, zonder cultuurhistorische waarden, dient te worden gesloopt. De maatschap en anderen voeren daartoe aan dat de voormalige varkensstallen niet buiten gebruik worden gesteld, maar worden gebruikt voor agrarisch aanverwante doeleinden. [appellanten sub 2] betogen in dit verband dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de eis dat de overige bedrijfsgebouwen zonder cultuurhistorische waarden dienen te worden gesloopt, impliceert dat het honden- en kattenpension niet had mogen worden toegestaan in combinatie met de caravanstalling. De bedrijfsbebouwing zonder cultuurhistorische waarden, waarin onder meer het honden- en kattenpension is gevestigd, dient volgens hen dan ook te worden gesloopt. 2.8.1. De beleidsnota gaat uit van een zogenoemde ontsteningsdoelstelling voor het buitengebied. Uitgangspunt is daarbij dat niet meer in gebruik zijnde agrarische bebouwing zonder cultuurhistorische waarde, wordt gesloopt; dit om oneigenlijk gebruik en verval van resterende bebouwing te voorkomen. Anders dan [appellanten sub 2] betogen, sluiten de beleidsnota en het streekplan, in onderling verband bezien, niet uit dat, naast het gebruik van stallen voor statische opslag, de overige stallen mogen worden gebruikt voor agrarisch aanverwante activiteiten, zoals het houden van honden en katten in een dierenpension en het hobbymatig houden van paarden. Gelet hierop behoeven de stallen die in gebruik zijn ten behoeve van het honden- en kattenpension niet te worden gesloopt. Dat het college in zijn besluit van 19 december 2007 niet expliciet is ingegaan op de in de beleidsnota opgenomen voorwaarde dat niet meer in gebruik zijnde agrarische bebouwing zonder cultuurhistorische waarde, dient te worden gesloopt, leidt niet tot het oordeel dat reeds hierom het besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Uit de bij het besluit van 19 december 2007 behorende stukken, waaronder de ruimtelijke onderbouwing, volgt immers dat alle op het perceel aanwezige stallen in gebruik zijn en zullen worden gehouden. Er is niet aannemelijk gemaakt dat dit anders zou zijn. Gelet hierop behoefde het college in zijn besluit niet expliciet te overwegen dat leegstaande gebouwen moeten worden gesloopt. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 19 december 2007 ten onrechte wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb vernietigd. 2.9. Het hoger beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van de maatschap en anderen is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het besluit van 19 december 2007 is vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien hetgeen is overwogen onder 2.8.1, het door [appellanten sub 2] bij de rechtbank tegen het besluit van 19 december 2007 in gestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. Voor het overige bevestigt de Afdeling de aangevallen uitspraak. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.11. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan de maatschap en anderen wordt terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellanten sub 2] ongegrond; II. verklaart het hoger beroep van de maatschap en anderen gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 maart 2008 in zaken nrs. 08/346 en 08/349, voor zover daarbij het besluit van 19 december 2007 is vernietigd; IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; VI. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de maatschap en anderen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro). Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Montagne voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 374.