Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0464

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802489/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Westervoort bij besluit van 4 juli 2006 vastgestelde wijzigingsplan "2e wijzigingsvoorschrift van het bestemmingsplan Hondsbroeksche Pleij en Schans" (hierna: het wijzigingsplan).


Uitspraak

200802489/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) opnieuw besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Westervoort bij besluit van 4 juli 2006 vastgestelde wijzigingsplan "2e wijzigingsvoorschrift van het bestemmingsplan Hondsbroeksche Pleij en Schans" (hierna: het wijzigingsplan). Tegen dit besluit hebben [appellanten] (hierna: [appellant A] en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, beroep ingesteld. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant A] en anderen hebben een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2008, waar [appellant B], [appellant A] en [appellant C], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn gehoord het college van burgemeester en wethouders van Westervoort, vertegenwoordigd door ing. E.M. Simonse, ambtenaar in dienst van de gemeente, en de Landinrichtingscommissie voor de herinrichting Duiven-Westervoort, vertegenwoordigd door K.B. Morssink, ambtenaar van de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG). 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het wijzigingsplan voorziet in de aanleg van een fiets-/voetpad (hierna: het pad) met aan weerszijden groenvoorzieningen. Het pad inclusief de groenvoorzieningen (hierna: de strook) heeft een breedte van ongeveer 10 meter en ligt naast een watergang, die de oude defensiegracht van het Fort Geldersoorth volgt. Blijkens de plankaart is het pad met een breedte van 2,5 meter overal in het midden van de strook geprojecteerd. 2.3. Het bestreden besluit betreft een hernieuwd besluit omtrent de goedkeuring na een eerdere vernietiging van de goedkeuring bij uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2007, zaaknr. 200607731/1. In die uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen: "Hoewel enige aandacht is besteed aan het ontzien van de landschappelijke en natuurwaarden door het pad overeenkomstig het verticale reliëf van het gebied te projecteren, is niet inzichtelijk gemaakt noch ter zitting verduidelijkt of en zo ja, op welke wijze bij de keuze voor de precieze situering van het pad op de strook voor het overige met die waarden rekening is gehouden. [appellant A] en anderen hebben ter zitting aangevoerd dat teneinde die waarden te beschermen ook de glooiingen van het terrein richting het water zouden moeten worden ontzien, door het pad zo ver als dat mogelijk is binnen de strook van 10 meter daarvandaan te leggen". 2.4. In verband met voornoemde uitspraak heeft het college zijn besluit heroverwogen. Het bestreden besluit strekt wederom tot goedkeuring van het wijzigingsplan. Volgens het college sluit het tracé het best aan bij het doel van het wijzigingsplan en doet het recht aan de aanwezige landschaps-en natuurwaarden. De situering van het pad in het midden van de strook noopt volgens het college voorts slechts op een enkele plaats tot egalisatie, waarbij geen sprake is van ernstige aantasting van de aanwezige natuur- en landschappelijke waarden. Ter motivering van zijn standpunt verwijst het college naar het onderzoek dat Grontmij Nederland B.V. in opdracht van de DLG heeft uitgevoerd naar de terreinsituatie in relatie tot de aanwezige landschaps- en natuurwaarden en de vraag of aanpassingen van het gekozen tracé noodzakelijk zijn. Het college verwijst met name naar de onderzoeksresultaten op onderzoekstekening 44A-48609 van 23 november 2007 (hierna: de onderzoekstekening), waarop het lengte- en dwarsprofiel van het pad wordt weergegeven. 2.5. [appellant A] en anderen betogen dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het wijzigingsplan. Zij voeren aan dat het college wederom onvoldoende heeft gemotiveerd dat de in het plan voorziene situering het beste alternatief is. Daarbij wijzen [appellant A] en anderen er op dat de onderzoekstekening niet ter inzage heeft gelegen. Verder komt volgens hen de in het veld uitgezette grens van de strook waarbinnen het pad volgens de onderzoekstekening is voorzien niet overeen met de plankaart. Bovendien voeren zij aan dat er op meer plaatsen dan de onderzoekstekening aangeeft te overbruggen hoogteverschillen bestaan. Zij verwijzen daarvoor naar foto's die zij ter plaatse hebben gemaakt en een in hun opdracht gemaakte tekening met dwarsprofielen van het pad. [appellant A] en anderen stellen voorts dat het wijzigingsplan een onevenredige aantasting van natuur-en landschapswaarden tot gevolg heeft doordat het pad niet zoveel mogelijk noordelijk en daarmee zo ver mogelijk van de watergang is gesitueerd. Zij voeren aan dat de aanleg en het gebruik van het pad het leefgebied van de Rugstreeppad, Kamsalamander en de Waterspitsmuis op onaanvaardbare wijze aantast. Ter onderbouwing van dit standpunt wijzen zij op een literatuurstudie en een deskundigenonderzoek dat is uitgevoerd door bioloog drs. P.J.L. van den Dries. Een telefoongesprek tussen het college en de Vereniging voor Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming, waarin een mededeling gedaan zou zijn omtrent de effecten van de aanleg en het gebruik van het pad op de aanwezige natuur-en landschapswaarden, vormt volgens [appellant A] en anderen geen afdoende motivering in het bestreden besluit. Tenslotte voeren [appellant A] en anderen aan dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat het gebied in de oude situatie ook al toegankelijk was voor voetgangers. 2.5.1. Uit de WRO noch enige andere bepaling volgt dat het college gehouden is de indieners van zienswijzen tegen het ontwerp van het wijzigingsplan, door toezending dan wel terinzagelegging, in kennis te stellen van stukken met betrekking tot het wijzigingsplan die na de vaststelling van het plan nog aan hem worden toegezonden. Onder omstandigheden kan echter uit het oogpunt van een zorgvuldige voorbereiding aanleiding bestaan de indieners van zienswijzen in kennis te stellen van dergelijke nadere stukken en hen de gelegenheid te bieden hierop te reageren. Van dergelijke omstandigheden is hier sprake. Daarbij acht de Afdeling van belang dat het college het bestreden besluit met name heeft gebaseerd op de ruim voor dat besluit gemaakte onderzoekstekening. 2.5.2. Gelet op het voorgaande lag het in de rede de onderzoekstekening ter inzage te leggen dan wel aan [appellant A] en anderen toe te zenden en hen in de gelegenheid te stellen hierop te reageren. Nu het college dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd. 2.5.3. Nu [appellant A] en anderen de onderzoekstekening in beroep aan de orde hebben kunnen stellen, zijn zij niet in hun belangen geschaad. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om nader te bezien of er, mede gezien de verdere betogen van [appellant A] en anderen, aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. 2.6. Voor zover de bezwaren van [appellant A] en anderen gericht zijn tegen de aanleg van het pad als zodanig overweegt de Afdeling dat de aanleg van het pad in het onherroepelijke bestemmingsplan "Hondsbroeksche Pleij en Schans" door middel van een wijzigingsbevoegdheid mogelijk wordt gemaakt. Bezwaren tegen de zone waarvoor deze wijzigingsbevoegdheid is opgenomen kunnen in deze procedure niet meer aan de orde komen. 2.7. Zoals reeds in de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2007 is overwogen heeft het college zich, gelet op de bij de voorbereiding van het wijzigingsplan uitgevoerde onderzoeken, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. Het college behoefde dit standpunt in het nieuw te nemen besluit dan ook niet nader te motiveren, tenzij nieuwe feiten en/of omstandigheden daar aanleiding voor gaven. Hiervan is niet gebleken. Het door [appellant A] en anderen ingebrachte deskundigenonderzoek is blijkens de aanhef opgesteld in verband met het hoger beroep in zaak nummer 200707121/1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 mei 2008, met voornoemd zaaknummer (www.raadvanstate.nl) geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat een ontheffing als bedoeld in artikel 75, derde lid, van de Ffw voor de aanleg van het fietspad niet nodig is. 2.7.1. Met de onderzoekstekening en de daarbij behorende fotoreportage is, in aanmerking genomen de namens de DLG gegeven toelichting ter zitting, inzichtelijk gemaakt dat bij de gekozen situering van het pad met de landschappelijke en natuurwaarden afdoende rekening is gehouden. Niet kan worden ontkend dat ten gevolge van het wijzigingsplan de landschappelijke en natuurwaarden worden aangetast. [appellant A] en anderen hebben met de door hen ingebrachte tekening en foto's evenwel niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onevenredige aantasting van deze waarden als bedoeld in de wijzigingsvoorwaarden. 2.7.2. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat met het bestreden besluit het in de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2007 geconstateerde motiveringsgebrek is hersteld. 2.8. De conclusie is dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond. Gelet op hetgeen in 2.7.2 is overwogen bestaat aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. 2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant A] en anderen te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 februari 2008, kenmerk 2006-014723; III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,08 (zegge: vijfendertig euro en acht cent); het dient door de provincie Gelderland aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Boermans lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 429-599.