Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0468

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801444/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de bouw, het onderhoud en de reparatie van schepen en andere drijvende objecten aan de [locatie] te [plaats] besluit is op 17 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801444/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de bouw, het onderhoud en de reparatie van schepen en andere drijvende objecten aan de [locatie] te [plaats] besluit is op 17 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft [appellant] (hierna: [appellant]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] en het college hebben een nader stuk ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. van der Leest, en het college, vertegenwoordigd door P.W.T. Rosendaal en ing. A.J. Willemsen, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. J. Geleijns en ir. M.T. Dijkstra, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.2. [appellant] voert aan geluidoverlast te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de mobiele kraan van derden op het buiten de inrichting gelegen terrein "De Bol". Het verbinden van voorschriften aan de vergunning ten aanzien van de kraan - zoals het college heeft gedaan - is volgens hem in strijd met de Wet milieubeheer nu de activiteiten met deze mobiele kraan plaatsvinden op een terrein dat niet tot de inrichting behoort. Dit betekent dat deze activiteiten hadden moeten geweigerd, aldus [appellant]. 2.2.1. Uit het bij de aanvraag om vergunning behorende akoestisch rapport van Stichting Adviescentrum Metaal volgt dat ten behoeve van de inrichting ongeveer vier maal per jaar met behulp van een kraan van derden laad- en losactiviteiten plaatsvinden op het buiten de inrichting gelegen terrein "De Bol". Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van (geluid)hinder voor omwonenden als gevolg van deze activiteiten heeft het college de voorschriften 1.7 en 3.4 aan de vergunning verbonden. In deze voorschriften is, voor zover hier van belang, bepaald dat in de dagperiode maximaal vier keer per jaar laden en lossen met een kraan van derden plaatsvindt en dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de periode dat het gebruik van een kraan van derden plaatsvindt niet meer dan ten hoogste 62 dB(A) mag bedragen. 2.2.2. Het is niet ongebruikelijk dat laad- en losactiviteiten ten behoeve van een inrichting buiten die inrichting plaatsvinden. Indien de laad- en losactiviteiten, zoals hier het geval is, aan het in werking zijn van de inrichting kunnen worden toegerekend, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het stellen van voorschriften ten aanzien van deze activiteiten in strijd is met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. Verder bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ervan heeft kunnen uitgaan dat de situatie uit een oogpunt van geluidhinder ten gevolge van voornoemde activiteiten niet zodanig is, dat de aan de vergunning verbonden voorschriften zouden moeten worden aangescherpt dan wel de vergunning geheel of gedeeltelijk zou moeten worden geweigerd. De beroepsgrond faalt. 2.3. Verder is volgens [appellant] ten onrechte geen onderzoek verricht naar geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Nu de inrichting het enige bedrijf is dat op het industrieterrein is gelegen had dit volgens hem niet achterwege mogen worden gelaten. Daarnaast zijn volgens [appellant] ten aanzien van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting ten onrechte geen voorschriften aan de vergunning verbonden. 2.3.1. De inrichting is gelegen op het gezoneerde industrieterrein Maasoever. Naast de inrichting zijn geen andere inrichtingen aanwezig op dit terrein. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 oktober 1997, nr. E03.96.0906, AB 1998, 29) wordt de geluidimmissie vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein, niet getoetst aan: a. de voor de inrichting geldende equivalente en piekgeluidgrenswaarden; b. de in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 neergelegde normstelling inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting. Wanneer dit wel zou gebeuren, zou het speciale regime van de Wet geluidhinder worden doorkruist. Gelet hierop heeft het college terecht van een zodanige toetsing afgezien. Een geluidonderzoek was in dit verband dan ook niet vereist. Dat naast de inrichting geen andere inrichtingen op het industrieterrein zijn gelegen en er maar één toegang tot het terrein is maakt dit niet anders. Ingevolge vergunningvoorschrift 1.4 mogen in de nachtperiode geen vrachtwagenbewegingen plaatsvinden. In hetgeen [appellant] aanvoert bestaat geen grond voor het oordeel dat het opnemen van nadere (middel)voorschriften in de vergunning mogelijk en nodig is ter beperking van de geluidimmissie van het verkeer van en naar de inrichting. De beroepsgrond faalt. 2.4. [appellant] betoogt dat bij de beoordeling van geluidhinder ten onrechte gebruik is gemaakt van de aftrek als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006. Dit is volgens hem alleen mogelijk indien er meerdere bedrijven op een industrieterrein aanwezig zijn. Verder heeft volgens hem ten onrechte een vertaling van deze aftrek naar de vergunning plaatsgevonden. 2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat ingevolge artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 gelezen in samenhang met de daarbij behorende bijlage II in dit geval op het bepaalde equivalente geluidniveau een aftrek van 2 dB kan worden toegepast. Een vertaling naar de vergunning heeft niet plaatsgevonden nu het bedrijf de mogelijkheid heeft om elke dag overeenkomstig de aangevraagde en vergunde representatieve bedrijfssituatie in werking te zijn, aldus het college. 2.4.2. Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting vanwege een industrieterrein voor het bepalen van het equivalente geluidniveau bij ministeriële regeling aangegeven: a. op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en b. op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid. De hiervoor genoemde ministeriële regeling betreft het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006. In artikel 2.3, tweede lid, van deze regeling is bepaald dat op het bepaalde het equivalente geluidniveau vanwege een industrieterrein het bevoegd gezag een aftrek kan toepassen als bedoeld in bijlage II, onder de in die bijlage genoemde voorwaarden en voor zover het toepassen van de aftrek niet in strijd is met de gewenste optimale akoestische en ruimtelijke indeling op en rond het industrieterrein. Uit bijlage II volgt dat in geval van een industrieterrein waarbij de geluidbelasting wordt bepaald door één bedrijf (solitaire inrichting) en dit bedrijf een jaargemiddeld niet continue geluiduitstraling heeft de maximale aftrek 2 dB bedraagt. 2.4.3. Ter zitting heeft [appellant] erkend dat het toepassen van een aftrek als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 in geval van een industrieterrein waar één bedrijf aanwezig is niet per definitie onmogelijk is. Uit het bij de aanvraag om vergunning behorende akoestisch rapport van Stichting Adviescentrum Metaal volgt dat de inrichting een jaargemiddeld niet continue geluiduitstraling heeft. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre onjuistheden bevat dan wel leemten in kennis vertoont. Niet aannemelijk is geworden dat het toepassen van voornoemde aftrek in strijd is met de gewenste optimale akoestische en ruimtelijke indeling op en rond het industrieterrein. Het college heeft daarom terecht gesteld dat in dit geval een aftrek als bedoeld in artikel 2.3, tweede lid, van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 kan worden toegepast. Verder ziet de Afdeling, mede gelet op de door het college gegeven motivering, geen grond voor het oordeel dat het college deze aftrek op onjuiste wijze heeft toegepast. De beroepsgrond faalt. 2.5. Het beroep is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 373.