Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0472

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803436/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 februari 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [wederpartij], gevestigd te [plaats], een boete opgelegd van € 47.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).


Uitspraak

200803436/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/5213 van de rechtbank Haarlem van 1 april 2008 in het geding tussen: [wederpartij], waarvan de vennoten zijn [vennoot A], wonend te [woonplaats], en [vennoot B], wonend te [woonplaats], en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 februari 2007 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan [wederpartij], gevestigd te [plaats], een boete opgelegd van € 47.500,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 16 juli 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 1 april 2008, verzonden op 3 april 2008, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft, de bij dat besluit aan [wederpartij] opgelegde boete gematigd tot € 20.000,00 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Hokke, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, vergezeld door [vennoot A] en [vennoot B], vennoten van [wederpartij], zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt. Ingevolge het tweede lid stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt, de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie. Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15 als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen. Ingevolge het derde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid met een rechtspersoon gelijkgesteld: 1˚. de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid; 2˚. de maatschap; 3˚. de rederij; en 4˚. het doelvermogen. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete gehanteerd: 0,5 maal het boetenormbedrag. Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, tweede lid, op € 1.500,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit. 2.2. Blijkens het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 12 oktober 2006 (hierna: het boeterapport) waren vijf vreemdelingen van Bulgaarse nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) in de woning aan het [locatie] te [plaats] bezig met het uitvoeren van stucadoors-, schilder- en timmerwerkzaamheden en het verwijderen en vervangen van planken, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend. Voorts blijkt uit het boeterapport en de daarbij gevoegde bijlagen dat [aannemer] met [wederpartij] en de eigenaar van de woning [eigenaar] een overeenkomst tot aanneming van werk heeft gesloten, waarbij [eigenaar] opdrachtgever is, [wederpartij] opdrachtnemer en [aannemer] de aannemer die de renovatiewerkzaamheden aan de woning zal uitvoeren. [aannemer] heeft op zijn beurt een gedeelte van de te verrichten werkzaamheden uitbesteed aan [bedrijf], gevestigd te [plaats]. 2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat door [wederpartij] de artikelen 2, eerste lid, en 15, tweede lid, van de Wav zijn overtreden. Nu [wederpartij] tegen dit oordeel niet in hoger beroep is gekomen, zal hiervan door de Afdeling worden uitgegaan. 2.4. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opgelegde boete niet in verhouding staat tot de aard van de door [wederpartij] begane overtreding en dat de minister aanleiding had moeten zien de boete te matigen. 2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200607461/1), is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen, dan moet van deze beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen. 2.4.2. De rechtbank heeft in het kader van de beoordeling van het beroep op het evenredigheidsbeginsel van belang geacht dat [wederpartij] zich het lot van [eigenaar] heeft aangetrokken en heeft bemiddeld bij het vinden van een aannemer voor het verrichten van de aangeschreven werkzaamheden en de benodigde materialen heeft geleverd tegen een gereduceerd tarief, nadat [eigenaar] zich tot de vennoten van [wederpartij], [vennoot A] en [vennoot B], had gewend met een verzoek om hulp naar aanleiding van een aan hem gerichte van de gemeente Haarlem afkomstige bestuursdwangaanschrijving tot het plegen van achterstallig onderhoud aan de woning. Dat [wederpartij] [eigenaar] aldus wilde helpen is echter geen bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin, te minder omdat [vennoot A] blijkens het rapport van horen van 11 juli 2006 heeft verklaard dat [wederpartij] de materialen die nodig waren om de noodzakelijke klussen in de woning te verrichten, met een winstmarge zou leveren. Voorts is door de rechtbank in dit kader ten onrechte van belang geacht dat [wederpartij] de overeenkomsten van 10 mei 2006 en 1 juni 2006 in goed vertrouwen heeft ondertekend in de veronderstelling dat het ging om een garantstelling voor een aannemer in wie zij vertrouwen had. Allereerst strookt dit niet met de vaststelling dat [wederpartij] als werkgever moet worden aangemerkt. Voorts had het op de weg van [wederpartij] gelegen om zich, alvorens voormelde overeenkomsten te ondertekenen, op de hoogte te stellen van de inhoud daarvan. In de overeenkomst van 10 mei 2006 is uitdrukkelijk opgenomen dat [wederpartij] de werkzaamheden zal laten uitvoeren door [aannemer], maar volledig aansprakelijk blijft voor de uitvoering van alle werkzaamheden. De minister betoogt terecht dat de omstandigheid dat [wederpartij] deze overeenkomsten niet inhoudelijk heeft beoordeeld, voor haar rekening dient te komen. 2.4.3. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat niet zou zijn gebleken dat [wederpartij] op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de feitelijke uitvoering van en het toezicht op de werkzaamheden. Uit het als bijlage bij het boeterapport gevoegde rapport van horen van 11 juli 2006 blijkt dat [vennoot A] heeft verklaard dat hij van [aannemer] heeft begrepen dat hij een probleem had met balken in de woning, waarna hij [aannemer] in contact heeft gebracht met iemand van [bedrijf]. Voorts heeft [vennoot A] verklaard dat [bedrijf] de klus heeft aangenomen. Te meer omdat uit de eerdervermelde overeenkomst van 10 mei 2006 blijkt dat [wederpartij] aansprakelijk was voor de uitvoering van de werkzaamheden, had het op de weg van [wederpartij] gelegen om te informeren en controleren door wie de werkzaamheden feitelijk werden uitgevoerd. Niet is gebleken dat [wederpartij] uitdrukkelijk bij [aannemer] dan wel [bedrijf] heeft bedongen dat er geen vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning zouden worden ingeschakeld, dan wel dat anderszins is aangedrongen op controle of toezicht gericht op de voorschriften van de Wav. Daarnaast heeft de rechtbank het ten onrechte zeer wel aannemelijk geacht dat [wederpartij] door de opgelegde boete in grote financiële problemen is komen te verkeren, reeds omdat [wederpartij] heeft haar stelling dat zij door de boete op de rand van een faillissement staat, niet met gegevens en bescheiden gestaafd, zodat haar financiële situatie niet inzichtelijk is gemaakt. 2.4.4. Anders dan de rechtbank heeft overwogen bestaat voorts evenmin grond voor het oordeel dat de hoogte van de boete in geen enkele verhouding staat tot de hoogte van de boetes die aan de overige bedrijven in de keten zijn opgelegd. Zoals eerder is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2006 in zaak nr. 200510578/1, wordt een vennootschap onder firma, zijnde een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, ingevolge artikel 18a, derde lid, aanhef en onder 1˚, gelezen in samenhang met artikel 19d, eerste lid, van de Wav, wat de hoogte van een op te leggen boete betreft met een rechtspersoon gelijkgesteld. Nu de hoogte van de boete, voor zover verband houdend met de door de vennoten zelf gekozen rechtsvorm, haar grond vindt in de gelijkstelling in de Wav van de vennootschap onder firma met een rechtspersoon en de minister in zoverre geen beslissingsruimte heeft, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in zoverre ten onrechte tot onverkorte oplegging van het voor rechtspersonen geldende boetenormbedrag is overgegaan. Dat aan [aannemer] en [bedrijf] een lagere boete is opgelegd, houdt verband met de omstandigheid dat dit eenmanszaken zijn. Een eenmanszaak wordt ingevolge artikel 18a, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 19d, eerste lid, van de Wav, wat de hoogte van een op te leggen boete betreft niet met een rechtspersoon gelijkgesteld. De plaats die [wederpartij] in de keten van werkgevers inneemt is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voor de hoogte van de boete niet van belang. Voorts biedt het dossier geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals de rechtbank verder heeft geconstateerd, de heer Ten Berge, ambtenaar van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, telefonisch aan de gemachtigde van [wederpartij] zou hebben toegezegd, wat daarvan ook zij, de boete in het te nemen besluit te zullen matigen. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank hetgeen [wederpartij] naar voren heeft gebracht ten onrechte aangemerkt als bijzondere omstandigheden die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de opgelegde boete in dit geval onevenredig is. Het betoog slaagt. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 juli 2007 alsnog ongegrond verklaren. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit van 16 juli 2007 waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 april 2008 in zaak nr. 07/5213; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. De Vink voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 154-490.