Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0473

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803288/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 13 september 2006 voorzien van kenmerken 4FU6192, 4FU6238, 4FU6239, 4FU6243, 4FU6246, 4FU6248, 30 september 2006, voorzien van kenmerken 4FV3505 en 4FV3513, 2 oktober 2006 voorzien van kenmerk 4FV4051 en 3 oktober 2006 voorzien van kenmerk 4FV5787, heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) tien aanvragen van [appellante] om de afgifte van een toevoeging afgewezen.


Uitspraak

200803288/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2375 van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2008 in het geding tussen: [appellante] en de raad voor rechtsbijstand Amsterdam. 1. Procesverloop Bij besluiten van 13 september 2006 voorzien van kenmerken 4FU6192, 4FU6238, 4FU6239, 4FU6243, 4FU6246, 4FU6248, 30 september 2006, voorzien van kenmerken 4FV3505 en 4FV3513, 2 oktober 2006 voorzien van kenmerk 4FV4051 en 3 oktober 2006 voorzien van kenmerk 4FV5787, heeft de raad voor rechtsbijstand Amsterdam (hierna: de raad) tien aanvragen van [appellante] om de afgifte van een toevoeging afgewezen. Bij afzonderlijke besluiten van 6 december 2006 heeft de raad een verzoek van [appellante] om peiljaarverlegging ten behoeve van de aanvragen om toevoeging afgewezen. Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 maart 2008, verzonden op 8 april 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008, hoger beroep ingesteld. De raad heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2008, waar [appellante], in persoon, is verschenen. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt onder peiljaar verstaan het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een toevoeging wordt gedaan. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder o, wordt onder vermogen verstaan het gemiddelde van de rendementsgrondslagen, bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder p, wordt onder heffingvrij vermogen verstaan het heffingvrij vermogen, bedoeld in de artikelen 5.5 en 5.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ingevolge artikel 34, tweede lid, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een vermogen dat meer bedraagt dan het heffingvrij vermogen. Ingevolge artikel 34a, eerste lid, eerste volzin, is het inkomen van de rechtzoekende het verzamelinkomen in het peiljaar. Tot het moment waarop dit inkomen door de inspecteur is vastgesteld wordt onder inkomen verstaan het bedrag dat in het peiljaar het verzamelinkomen zo goed mogelijk benadert. De raad stelt dit bedrag vast op grond van de beschikbare gegevens. Nadat de inspecteur het inkomen en vermogen in het peiljaar heeft vastgesteld, neemt de raad ambtshalve een besluit dat in de plaats komt van het eerder genomen besluit. Ingevolge het vierde lid is het vermogen, het vermogen in het peiljaar. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 34c, eerste lid, neemt de raad op aanvraag van de rechtzoekende een besluit dat is gebaseerd op het door de raad geschatte inkomen of vermogen in het jaar waarin de aanvraag om een toevoeging is gedaan, indien in dat jaar sprake is van een terugval in het inkomen of vermogen. Ingevolge het tweede lid, wordt onder terugval van inkomen of vermogen verstaan een vermindering van het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar. Ingevolge artikel 34e, eerste lid, van de Wrb wordt de beslissing op het bezwaar tegen de beslissing op de aanvraag om een toevoeging geacht mede betrekking te hebben op de beslissing op de aanvraag, bedoeld in artikel 34c, eerste lid. Ingevolge artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (begindatum) en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar (einddatum), voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, zijn bezittingen onroerende zaken. Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, zijn schulden verplichtingen met waarde in het economisch verkeer. Ingevolge artikel 5.5, eerste lid, bedraagt het heffingvrije vermogen ten tijde van belang € 19.698. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ), wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. 2.1. De raad heeft de aanvragen om afgifte van een toevoeging afgewezen, omdat het vermogen van [appellante] meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Vervolgens heeft [appellante] op 11 oktober 2006 een verzoek ingediend om peiljaarverlegging in de zin van artikel 34c van de Wrb. Bij het besluit op bezwaar van 14 augustus 2007 heeft de raad overwogen dat de Belastingdienst te kennen heeft gegeven dat het vermogen van [appellante] in 2004 het heffingvrij vermogen overschrijdt met een bedrag van € 110.922, zodat de aanvragen om een toevoeging terecht zijn afgewezen op grond van artikel 34, tweede lid, van de Wrb. De raad heeft voorts overwogen dat het vermogen van [appellante] in het jaar 2006 het heffingvrij vermogen ruimschoots overschrijdt en dat het verzoek om peiljaarverlegging om die reden terecht is afgewezen. 2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat [appellante] in het peiljaar 2006 beschikte over een vermogen dat aanzienlijk hoger was dan het heffingvrij vermogen. De raad heeft zich volgens de rechtbank bij het vaststellen van het vermogen mogen baseren op de door [appellante] overgelegde WOZ-beschikkingen. [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de in de WOZ-beschikkingen genoemde bedragen niet juist zouden zijn, dan wel dat [appellante] nog andere schulden heeft waarmee de raad rekening diende te houden bij de vaststelling van het vermogen, aldus de rechtbank. 2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij over meer vermogen beschikt dan het heffingvrij vermogen. Zij voert aan dat de bij haar in eigendom zijnde woningen te hoog zijn gewaardeerd door de gemeente Amsterdam, Dienst Belastingen. Er is volgens haar ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de woningen in een slechte staat verkeren. Bovendien zijn de woningen in 2003 door de Belastingdienst getaxeerd op een lager bedrag dan op de WOZ-beschikkingen is vermeld, aldus [appellante]. 2.3.1. Gelet op het bepaalde in artikel 34e, eerste lid, van de Wrb diende aan de beoordeling van het bezwaar tegen de besluiten tot afwijzing van de aanvragen om toevoeging, een beoordeling van het verzoek om verlegging van het peiljaar 2004 naar het peiljaar 2006 vooraf te gaan. Bij het verzoek om peiljaarverlegging diende de raad, gelet op het bepaalde in artikel 34c, eerste en tweede lid, een besluit te nemen dat is gebaseerd op het geschatte inkomen of vermogen in het jaar 2006, indien in dit jaar sprake zou zijn van een vermindering in het inkomen of vermogen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar 2004. De raad heeft bij het besluit van 14 augustus 2007 aan de hand van het geschatte vermogen in het jaar 2006 de aanvragen om toevoeging in bezwaar afgewezen, zonder daaraan een besluit op het verzoek om peiljaarverlegging vooraf te laten gaan, waarbij had moeten worden beoordeeld of in het jaar 2006 ten opzichte van het peiljaar 2004 sprake is van een vermindering van het vermogen van [appellante] met ten minste 15%, als bedoeld in artikel 34c, tweede lid, van de Wrb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. 2.3.2. De raad heeft in het besluit van 14 augustus 2007 een schatting gegeven van het vermogen van [appellante] in het jaar 2006. De raad heeft zich voor wat betreft de waarde van de onroerende zaken die [appellante] in eigendom heeft, gebaseerd op de door haar overgelegde "kennisgeving van waardebeschikkingen" van de gemeente Amsterdam, Dienst Belastingen, waarbij de WOZ-waarden van de onroerende zaken in Amsterdam op de peildatum 1 januari 2003 en ingaande op 1 januari 2005 zijn vastgesteld en een "taxatieverslag woningen" van de gemeente Amstelveen, waarbij de WOZ-waarde op de peildatum 1 januari 2003 en ingaande op 1 januari 2005 van de woning aan de Lindenlaan is vastgesteld. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de raad aan de schatting van het vermogen in het jaar 2006 niet zonder meer deze WOZ-beschikkingen ten grondslag heeft mogen leggen. Bij de waardering van de bij [appellante] in eigendom zijnde onroerende zaken is, gelet op artikel 17 van de WOZ, immers geen rekening gehouden met het feit dat de betrokken woningen grotendeels zijn verhuurd. De Afdeling acht het dan ook, mede in aanmerking genomen het door [appellante] overgelegde verslag van 17 augustus 2003 van de Belastingdienst, waarin een taxatie is gegeven van de woningen in verhuurde staat en hetgeen [appellante] gemotiveerd heeft gesteld omtrent de slechte staat van twee van de panden, niet onaannemelijk dat de marktwaarde lager is dan de vastgestelde WOZ-waarde. Het betoog slaagt. 2.4. Voorts betoogt [appellante] dat zij behalve de hypotheekschuld nog andere schulden heeft. De raad heeft ten onrechte geen rekening gehouden met deze schulden, aldus [appellante]. 2.4.1. Dit betoog slaagt eveneens. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel, dat de raad bij de schatting van het vermogen in het jaar 2006 ten onrechte slechts rekening heeft gehouden met de hypotheekschuld. Nu [appellante] bescheiden heeft overgelegd van schulden die zij in het jaar 2006 had bij de huurders [namen 3 huurders], heeft de raad, gelet op het bepaalde in artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, ten onrechte slechts de hypotheekschuld meegenomen bij de schatting van het vermogen. 2.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de raad de handhaving van zijn besluiten van 6 december 2006 inzake de peiljaarverlegging niet heeft gebaseerd op een zorgvuldig en volledig onderzoek naar de hoogte van het vermogen van [appellante] in het jaar 2006. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 augustus 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De raad dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. 2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 31 maart 2008 in zaak nr. 07/2375; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de raad voor rechtsbijstand Amsterdam van 14 augustus 2007, kenmerk 63948 / 4FU6192, 4FU6238, 4FU6239, 4FU6243, 4FU6246, 4FU6248, 4FV3505, 4FV3513, 4FV4051 en 4FV5787 / er / lb / ml; V. gelast dat de raad voor rechtsbijstand Amsterdam aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 146,00 (zegge: honderdzesenveertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 97-581.