Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0476

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803057/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft appellante (hierna: het CBR) het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën ongeldig verklaard.


Uitspraak

200803057/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2008 in zaak nr. 07/93 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats], en appellante. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 mei 2005 heeft appellante (hierna: het CBR) het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën ongeldig verklaard. Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 maart 2008, verzonden op 28 maart 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het CBR een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2008. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. Het CBR en [wederpartij] hebben elk nadere stukken ingediend. Deze zijn steeds aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2008, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in voormelde bepaling, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen. Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen, mede. Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, onderscheidenlijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen voldoet. Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage. In die bijlage is in paragraaf 8.8 vermeld dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien aannemelijk of aantoonbaar is dat zij met dit misbruik zijn gestopt, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus die passage. 2.2. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 mei 2005 steunt op de uitkomst van twee onderzoeken naar de geschiktheid, uitgevoerd op onderscheidenlijk 8 november 2004 en 9 maart 2005. Bij beide onderzoeken is de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Aangezien uit de rapporten van beide onderzoeken is gebleken dat niet aannemelijk of aantoonbaar is dat [wederpartij] ten tijde van de onderzoeken met misbruik van alcohol was gestopt, is [wederpartij] niet geschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR de resultaten van het onderzoek van 9 maart 2005 niet ten grondslag mocht leggen aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs, omdat dit onderzoek niet door een psychiater is uitgevoerd. [wederpartij] heeft onweersproken gesteld dat zij de psychiater die het rapport heeft ondertekend niet heeft gesproken of gezien en zij slechts is onderzocht door de algemeen arts, van wie uit de stukken, noch anderszins, is gebleken dat deze over de vereiste specialistische kennis beschikt. De enkele omstandigheid dat de psychiater het rapport heeft ondertekend, maakt niet dat van een specialistisch rapport, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling, kan worden gesproken, aldus de rechtbank. 2.4. Het CBR betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het aan de keurend arts is om te bepalen, op welke wijze een onderzoek binnen zijn specialisme dient te worden ingericht en uitgevoerd. Volgens het CBR is het in de medische praktijk gebruikelijk dat een keurend arts bepaalde onderdelen van het onderzoek niet zelf verricht, maar onder zijn supervisie door anderen laat uitvoeren. Bovendien heeft de psychiater zich niet tot ondertekening van het door de algemeen arts opgestelde rapport beperkt. Volgens de door het bureau van de psychiater gehanteerde werkwijze stuurt de algemeen arts een voorlopig rapport naar de superviserend psychiater, die op basis daarvan het definitieve, specialistische rapport opmaakt, aldus het CBR. 2.4.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uispraak van 31 december 2008 in zaak nr. 200802616/1), is het rapport van het onderzoek, indien de psychiater de betrokkene daarbij niet zelf heeft gezien en niet zelf bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek direct betrokken is geweest, geen specialistisch rapport, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling. In dit geval is niet in geschil dat de psychiater die het rapport heeft ondertekend [wederpartij] niet zelf heeft gezien en niet zelf bij enig onderdeel van het onderzoek direct betrokken is geweest. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) aan griffierecht heft. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009. 176-582.