Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0486

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804927/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 april 2006 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) geweigerd om ten behoeve van [appellant] een verklaring van geen bezwaar af te geven.


Uitspraak

200804927/1. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 mei 2007 in zaak nr. 06/7587 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 april 2006 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) geweigerd om ten behoeve van [appellant] een verklaring van geen bezwaar af te geven. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 mei 2007, verzonden op 24 mei 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 juli 2006 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, na doorzending door de Centrale Raad van Beroep, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2008, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De minister heeft nadere stukken ingediend. [appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 87 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv 2002). De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Eckhardt, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet verstaan onder vertrouwensfunctie: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen. Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, wordt in deze wet onder verklaring verstaan: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon. Ingevolge artikel 4, eerste lid, meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD). Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder d, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen. Ingevolge artikel 8, tweede lid, kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven. Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wiv 2002 blijft in bestuursrechtelijke procedures inzake de toepassing van deze wet of de Wet veiligheidsonderzoeken waarbij Onze betrokken Minister door de rechtbank ingevolge artikel 8:27, 8:28 of 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verplicht tot het verstrekken van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken, artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van die wet buiten toepassing. Indien Onze betrokken Minister de rechtbank meedeelt dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken, kan de rechtbank slechts met toestemming van de andere partijen mede op grondslag van die inlichtingen of stukken uitspraak doen. Indien Onze betrokken Minister het verstrekken van inlichtingen of het overleggen van stukken weigert, blijft artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. 2.2. [appellant] is aangemeld bij de AIVD voor een veiligheidsonderzoek in verband met een door hem geambieerde vertrouwensfunctie van specialist BFER, digitale expertise bij de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Op grond van dit onderzoek heeft de minister geweigerd om aan [appellant] een verklaring van geen bezwaar af te geven. Daartoe heeft de minister overwogen dat de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van [appellant] erop wijzen dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat hij onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Gebleken is dat een tijdelijke aanstelling bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland niet is omgezet in een vaste aanstelling, vanwege functionele ongeschiktheid. [appellant] maakte oneigenlijk gebruik van de diensttelefoon, hetgeen in het ontslagbesluit is aangemerkt als plichtsverzuim. Voorts heeft [appellant] zich ziek gemeld, terwijl hij niet ziek was. Uit het veiligheidsonderzoek is gebleken dat [appellant] niet transparant is geweest in een sollicitatieprocedure bij de regiopolitie Kennemerland, aldus de minister. Verder verwijt de minister [appellant] leugenachtig gedrag tijdens het veiligheidsonderzoek, omdat hij niet de volledige waarheid heeft verteld over het oneigenlijke gebruik van de diensttelefoon. 2.3. [appellant] kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 25 juli 2006 in stand zijn gelaten. [appellant] voert aan dat de rechtbank kennis droeg van geheime stukken die niet aan hem ter kennis zijn gebracht, terwijl er feitelijk geen grondslag was om hem de inhoud van deze stukken te onthouden. De hiertoe voorgeschreven procedure is niet gevolgd door de rechtbank. [appellant] heeft om kennisname van de stukken verzocht en de rechtbank is hier ten onrechte aan voorbij gegaan, aldus [appellant]. 2.3.1. Dit betoog faalt. De minister heeft bij brief van 20 september 2006 onder verwijzing naar artikel 87 van de Wiv 2002 te kennen gegeven dat alleen de rechtbank van een aantal stukken kennis mag nemen. Ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Wiv 2002 blijft artikel 8:29, derde tot en met vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in dit geval buiten toepassing. De rechtbank heeft om die reden terecht achterwege gelaten een beslissing als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb te nemen en [appellant] kennisname van die stukken onthouden. Nu [appellant] bij brief van 5 februari 2007 toestemming heeft verleend mede op grond van deze stukken uitspraak te doen, heeft de rechtbank deze stukken terecht bij haar beoordeling betrokken. 2.4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de onderzoeksplicht van de minister zich verder uitstrekt dan de vraag of het onderzoek van de korpschef van het korps Amsterdam-Amstelland naar de feiten zorgvuldig is geweest en of zijn conclusies toereikend zijn gemotiveerd. De minister heeft ten onrechte, volgens [appellant], geen aandacht besteed aan de door hem aangevoerde bezwaren tegen het onderzoek van de korpschef. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij geen gronden naar voren heeft gebracht met betrekking tot het onderzoek dat tot zijn ontslag heeft geleid, aldus [appellant]. 2.4.1. De minister is bevoegd een verklaring van geen bezwaar te weigeren indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. De minister komt bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn beoordelingsvrijheid toe, die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister het onderzoek van de korpschef naar de gedragingen van [appellant] die hebben geleid tot het ontslag van [appellant] bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland heeft kunnen betrekken bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn. De rechtbank heeft hierbij terecht van belang geacht dat niet gebleken is dat het onderzoek door de korpschef onzorgvuldig is geweest en dat de gedragingen die hebben geleid tot het ontslag van [appellant] door hem worden erkend. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door [appellant] gestelde omstandigheden waaronder deze gedragingen hebben plaatsgevonden, veiligheidsrisico's niet uitsluiten. De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de minister op goede gronden tot het weigeren van de verklaring van geen bezwaar heeft kunnen komen. Het betoog faalt. 2.4.2. Naar aanleiding van het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet bevoegd was artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 25 juli 2006 in stand heeft gelaten, nu de minister, ondanks het geconstateerde gebrek in de wijze waarop de feiten zijn vastgesteld, van de juiste feiten is uitgegaan en de gegeven motivering de materiële beslissing kan dragen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen. Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat. w.g. Wortmann w.g. Den Broeder lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 97-581.