Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0555

Datum uitspraak2009-01-19
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers08/413 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vaststelling dagloon. Nu de nabetaling van niet genoten vakantie-uren over 2007 nu eenmaal leidt tot een met terugwerkende kracht hoger genoten loon, is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het in het eerste lid van artikel 45 van de WW neergelegde loondervingsbeginsel om met dit loon waarop men rechthebbend is, geen rekening te houden. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels in strijd moet worden geacht met het in artikel 45 van de WW neergelegde uitgangspunt dat voor de bepaling van het dagloon aansluiting moet worden gezocht bij de feitelijke inkomensderving. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het Besluit Dagloonregels, voor zover in artikel 2, eerste lid, het loondervingsbeginsel wordt verlaten, onverbindend is.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN Sector Bestuursrecht Kenmerk: 08/413 WW Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 19 januari 2009 in het geding tussen [eiseres], [woonplaats] en UWV Zwolle, verweerder. I. Procesverloop Bij besluit van 31 maart 2008 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 1 februari 2008 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) per 14 januari 2008. Eiseres heeft bij brief van 7 mei 2008 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 26 mei 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Eiseres heeft hiervan een afschrift ontvangen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 15 januari 2009, alwaar eiseres in persoon is verschenen. Voor verweerder is verschenen W.R. Bos. II. Motivering Feiten en omstandigheden Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres was van 17 januari 2005 tot en met 14 januari 2008 als administrateur werkzaam bij [werkgeefster] Bij primair besluit van 1 februari 2008 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij met ingang van 14 januari 2008 recht heeft op een WW-uitkering. Bij het vaststellen van de uitkering is verweerder is uitgegaan ven een dagloon van € 89,10. Verweerder heeft bij schrijven van 4 februari 2008 aangegeven dat in het besluit van 1 februari 2008 niet de correcte eerste werkloosheidsdag is weergegeven. Dit dient 15 januari 2008 te zijn. Eiseres heeft op 13 februari 2008 tegen dit besluit bezwaar ingediend. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Beoordeling Ter beoordeling aan de rechtbank ligt de vraag voor of het besluit van 31 maart 2008 rechtmatig is genomen. Het geschil tussen partijen spitst zich daarbij toe op de vraag of de door de werkgever van eiseres gedane nabetalingen in verband met overuren met terugwerkende kracht tot een hoger dagloon aanleiding hadden moeten geven. Niet in geschil is dat, gelet op de eerste werkloosheidsdag, de referteperiode voor de bepaling van het dagloon loopt van 1 januari 2007 tot 31 december 2007. Artikel 45, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de uitkering als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag. Uit het tweede lid van artikel 45 WW volgt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. In het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen (besluit van 8 oktober 2005, Stb. 546. Verder: Besluit Dagloonregels) zijn nadere regels vastgesteld. Uit artikel 2, eerste lid van dit besluit volgt dat voor de toepassing van dit besluit de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. Uit het vierde lid volgt dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Voor de toepassing van dit besluit wordt de werknemer geacht dit loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarin het vorderbaar is geworden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in het Besluit Dagloonregels neergelegde systeem dwingt tot het buiten toepassing laten van de nabetaling. Er is immers (met de wet Walvis) gekozen voor een vereenvoudiging van de dagloonregels, waarbij als uitgangspunt is gekozen dat het dagloon wordt vastgesteld aan de hand van de door de werkgever opgegeven loongegevens in verband met de vaststelling van de premies. Dit betekent dat het ‘historisch’ loon van belang is, namelijk het loon zoals dat in de referteperiode is genoten. Ter zitting is namens verweerder nog naar voren gebracht dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in een tweetal uitspraken heeft geoordeeld dat het Besluit Dagloonregels geen andere benadering dan door verweerder in de onderhavige zaak is gekozen, toelaat. Deze uitspraken dateren van 23 april 2008 (LJN:BD3228) en van 4 december 2008 (LJN: BG8432). Verweerder heeft voorts naar voren gebracht dat de bedoelde nabetalingen wel tot het loon behoren, maar dat uitsluitend de afbakening van de referteperiode heeft gemaakt dat deze in dit geval niet zijn meegenomen. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet redelijk is dat het moment van uitbetalen bepaalt of de loonbestanddelen relevant zijn voor de berekening van het dagloon, waarbij ze er op wijst dat dit loon vorderbaar was in het refertejaar. De rechtbank overweegt dat het Besluit Dagloonregels ertoe leidt dat de nabetalingen die door de werkgever buiten de referteperiode zijn gedaan, niet onder het begrip loon worden begrepen. Artikel 2, vierde lid, van het Besluit Dagloonregels ziet op nabetalingen die in het refertejaar vorderbaar, maar niet inbaar waren. Het begrip inbaar is een feitelijk begrip en is geschreven voor die gevallen waarin een werkgever niet meer aanwezig is, bijvoorbeeld wanneer deze ‘met de noorderzon is vertrokken’. Nabetalingen als in het onderhavige geval worden niet bedoeld in dit artikellid en kunnen ingevolge dit vierde lid niet worden betrokken bij de berekening van het dagloon. Het voorgaande brengt mee dat de onderhavige nabetaling ingevolge artikel 2, eerste lid van voornoemd besluit, niet tot het loon kan worden gerekend. Voorts stelt de rechtbank vast dat het Besluit Dagloonregels niet voorziet in een hardheidsclausule. Dit brengt de rechtbank tot de vraag of artikel 2, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels voldoende recht doet aan het loondervingsbeginsel zoals dat in artikel 45, eerste lid, van de WW is neergelegd. Ter zitting heeft de rechtbank al naar voren gebracht dat deze rechtbank in haar uitspraak van 23 april 2008 heeft geoordeeld dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Mede gelet op de uitspraken waarnaar door verweerder ter zitting is gewezen, is het de vraag of de rechtbank dit oordeel, gelet op de door de CRvB ontwikkelde jurisprudentie, kan handhaven. De rechtbank overweegt dat de CRvB in zijn jurisprudentie inmiddels meermalen heeft geoordeeld dat, zoals verweerder ter zitting ook naar voren heeft gebracht, het Besluit Dagloonregels leidt tot de benadering zoals die door verweerder is gekozen. Dit standpunt wordt door de rechtbank, zoals hiervoor ook is overwogen, gedeeld. Waar de CRvB zich niet over heeft uitgelaten is de vraag of artikel 2, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels, voldoende recht doet aan het loondervingsbeginsel zoals dat in artikel 45, eerste lid, van de WW is neergelegd. In de uitspraak van 23 april 2008 (LJN: BD 3228) heeft de CRvB geoordeeld dat artikel 11 van het Besluit Dagloonregels blijft binnen de grenzen van de afwijkingsbevoegdheid, gegeven in het tweede lid van artikel 15 van de Ziektewet. In deze uitspraak is – door middel van het overnemen van het betoog van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen – evenzeer overwogen dat de delegatiebepaling geen regels kan stellen die ingaan tegen het uitgangspunt van het historisch dagloon. In casu oordeelde de CRvB zoals gezegd dat deze afwijkingsbevoegdheid niet werd overschreden. In de andere door verweerder ter zitting genoemde uitspraak (LJN: BG8432) heeft de CRvB echter geen overwegingen gewijd aan de verhouding van bepalingen van het Besluit Dagloonregels tot het loondervingsbeginsel. Evenmin heeft de CRvB dit gedaan in zijn uitspraak van 16 april 2008 (LJN: BC9799). De rechtbank leidt derhalve uit deze jurisprudentie niet meer af dan dat verweerder het Besluit Dagloonregels correct heeft toegepast. De rechtbank overweegt voorts dat in het tweede lid van artikel 45 van de WW is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld. Dit kan naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver gaan dat hiermee wordt afgeweken van het in het eerste lid neergelegde loondervingsbeginsel. Dit beginsel impliceert dat de uitkering zoveel mogelijk aansluit bij de daadwerkelijk geleden inkomensschade. Het besluit dagloonregels voorziet vervolgens in een methodiek om op eenvoudige wijze tot de vaststelling van het dagloon, hetwelk bepalend is voor de inkomensschade, over te gaan. Hiermee is gepoogd te voorzien in een praktische benadering. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet beoogd af te stappen van het uitgangspunt dat in het geval van werkloosheid als bedoeld in de WW, de uitkering aansluit bij de feitelijke inkomensderving. Nu de nabetaling van niet genoten vakantie-uren over 2007 nu eenmaal leidt tot een met terugwerkende kracht hoger genoten loon, is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het in het eerste lid van artikel 45 van de WW neergelegde loondervingbeginsel om met dit loon waarop men rechthebbend is, geen rekening te houden. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit Dagloonregels in strijd moet worden geacht met het in artikel 45 van de WW neergelegde uitgangspunt dat voor de bepaling van het dagloon aansluiting moet worden gezocht bij de feitelijke inkomensderving. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het Besluit Dagloonregels, voor zover in artikel 2, eerste lid, het loondervingsbeginsel wordt verlaten, onverbindend is. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt. Voor zover eiseres in beroep tevens de schending van de hoorplicht heeft aangevoerd, laat de rechtbank bespreking hiervan, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, achterwege. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb in de door eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank gemaakte reiskosten te veroordelen. Deze kosten worden begroot op € 9,90 zijnde de door eiseres gemaakte reiskosten. Voorts ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- aan haar dient te vergoeden. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de totale proceskosten van eiseres ten bedrage van € 9,90 en bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen deze kosten aan haar dient te vergoeden, evenals het door eiseres betaalde griffierecht ad € 39,-. Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzitter en uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2009 door mr. K. Wentholt, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Hofman, griffier. mr. C.T. Hofman mr. K. Wentholt Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak. Afschrift verzonden op: