Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0560

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09.611.526-08;
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte, werkzaam als chauffeur, heeft met een vrachtauto een verkeersongeval veroorzaakt door bij het rechts afslaan niet voldoende te kijken. Daarbij komt dat zijn gezichtsveld negatief werd beïnvloed omdat met name de zogenaamde doblispiegel niet optimaal en volgens de wettelijke norm stond afgesteld. Verdachte heeft een zich op het fietspad bevindende fietsster niet gezien en haar bij het naar rechts afslaan geen voorrang verleend. De fietsser is vervolgens ten val gekomen, door de vrachtauto overreden en overleden. Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994; geldboete van € 500; een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 maanden; met bepaling, dat deze bijkomende straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector strafrecht meervoudige kamer parketnummer : 09.611.526-08; datum uitspraak : 21 januari 2009 (Verkort vonnis) De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte : [verdachte], geboren op [datum] 1981 te [plaats], wonende te [adres]. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 12 november 2008 en 7 januari 2009. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr R. Haddouch, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord. De officier van justitie mr J.A. Buitenhuis heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding subsidiair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De tenlastelegging. Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.1. en A.2. Vrijspraak. De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding primair is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank wettig bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het op de dagvaarding subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, zoals deze is vermeld in de bijlage, gemerkt B. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar. Strafbaarheid van de verdachte. De raadsvrouw heeft ter terechtzitting bepleit dat ten aanzien van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde schuld ontbreekt in de zin van culpa als bedoeld in respectievelijk de artikelen 6 en 5 van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank heeft dit verweer voor wat betreft de bewezenverklaarde overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 als een beroep op afwezigheid van alle schuld (AVAS-verweer) opgevat in die zin, dat verdachte de maximaal van hem te vergen zorg in acht heeft genomen. In dat verband heeft de raadsvrouw - samengevat - aangevoerd dat verdachte het ongeval onmogelijk kon voorkomen en dat het ongeval niet is veroorzaakt door het rijgedrag van verdachte. Verdachte heeft voorzichtig en oplettend gereden en is naar rechts afgeslagen toen hij zag dat de situatie veilig was en hij voorrang kreeg van de fietsers die rechts naast de vrachtauto stilstonden. Verdachte had ook niet bedacht hoeven te zijn op de gedragingen van het slachtoffer, nu fietsers op hun beurt voorzichtig met hun voorrangsrecht dienen om te gaan. Toen hij voorrang kreeg van een groepje fietsers hoefde hij er niet bedacht op te zijn dat een fietser zou doorrijden. Overigens is de toedracht van het ongeval, mede bezien in het licht van de gedraging van het slachtoffer, niet duidelijk geworden. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende. Voorop staat dat hij die zich van een gevaar bewust behoort te zijn, zichzelf in de gelegenheid moet stellen vast te stellen dat dit gevaar zich niet voordoet. Derhalve kan een bestuurder van een vrachtauto zich er, teneinde zich te disculperen, niet met recht op beroepen dat hij slechts verplicht is het voor hem zichtbare verkeer in het oog te houden en dat hem er geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij zich niet de gelegenheid heeft verschaft een fietser waar te nemen die voor hem niet waarneembaar was (vgl. HR 23 oktober 1962, VR 1963, 21). De enkele omstandigheid dat indien als gevolg van een inrichting van een voertuig medeweggebruikers onder bepaalde omstandigheden voor de bestuurder onzichtbaar zullen blijven, ook indien de spiegels juist zijn afgesteld, brengt mee dat de bestuurder met dat beperkte zicht rekening moet houden. Verdachte dient als vrachtwagenchauffeur dan ook in hoge mate rekening te houden met zijn beperkte gezichtsveld, waarbij hij bij voortduring acht dient te slaan op andere verkeersdeelnemers die mogelijkerwijs voor hem in dode hoeken verdwijnen of daaruit juist tevoorschijn komen. Vast staat dat verdachte het slachtoffer niet heeft gezien voordat en terwijl hij rechts afsloeg. Uit de getuigenverklaringen van [A] en [B] blijkt dat het slachtoffer, komende uit de richting van de Elandstraat en gaande in de richting van de Hogewal, vóór de vrachtwagen de kruising op reed, terwijl de vrachtauto op dat moment rechtsaf sloeg de Prinsessewal op. Feit van algemene bekendheid is dat een chauffeur rijdend in een vrachtauto met correct afgestelde spiegels, niet altijd alles kan zien. Dit is ook ter terechtzitting door de getuige-deskundige bevestigd. De spiegels - en met name de zogenaamde Dobli-spiegel - van de vrachtauto waarmee verdachte reed waren niet volgens de wettelijke norm afgesteld, waardoor de dode hoek rechts naast de auto groter was dan bij een juiste afstelling daarvan het geval zou zijn geweest. Verdachte heeft met betrekking tot de spiegelafstelling ter terechtzitting verklaard dat hij, na een week vrij te zijn geweest, waarbij mogelijk (een) ander(en) in zijn vrachtwagen had(den) gereden, niet de spiegels van de vrachtauto, waar hij altijd mee reed, op de beschikbare afstelplaats van zijn werkgever heeft gecontroleerd, alvorens te gaan rijden. Gezien de verkeersongevallenanalyse en de verklaringen van de getuige-deskundige ter terechtzitting valt niet uit te sluiten dat als de spiegels goed stonden, de fietsster voor verdachte voor een groter deel zichtbaar zou zijn geweest. Evenmin valt uit te sluiten dat ook in dat geval de fietsster voor verdachte (op enig moment) niet te zien zou zijn geweest. Bij het rechts afslaan moet een chauffeur zijn aandacht verdelen tussen wat zich naast hem afspeelt en wat er voor hem gebeurt. Verdachte kon hetgeen zich naast of direct voor de auto afspeelde niet geheel overzien. In die situatie had hij zich er hoe dan ook (nogmaals) van dienen te vergewissen dat de weg direct naast en voor zijn auto geheel vrij was, alvorens rechtsaf te slaan, ongeacht de wijze waarop het slachtoffer de uiteindelijke positie voor de auto heeft bereikt. Anders dan de raadsvrouw betoogt had verdachte zich, mede gezien het feit dat hij reeds een groep fietsers op het fietspad rechts naast de auto had opgemerkt en gezien zijn beperkte gezichtsveld in de spiegels, bewust moeten zijn van het gevaar dat fietsers - niet behorend tot de door hem waargenomen groep die stil bleef staan - aan zijn zicht onttrokken zouden kunnen zijn, alsmede dat deze wel gebruik zouden kunnen maken van hun voorrangsrecht (vgl. HR 7 juni 2005, NJ 2005, 435). Verdachte heeft dat in onvoldoende mate gedaan en heeft bovendien gereden met onjuist afgestelde spiegels, waardoor de dode hoek is vergroot. Om die reden is zijn gedrag verwijtbaar en kan niet worden gezegd dat hij de maximaal van hem te vergen zorg in acht heeft genomen. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt dan ook verworpen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het weliswaar zo is dat zwakkere verkeersdeelnemers, waaronder fietsers, zich ervan bewust dienen te zijn dat vrachtwagenchauffeurs te maken hebben met dode hoeken in hun gezichtsveld en er goed aan doen daarmee zoveel mogelijk rekening houden en daarop te anticiperen. Dat brengt echter niet met zich dat vrachtwagenchauffeurs ervan mogen uitgaan dat die andere verkeersdeelnemers dat (steeds) op zodanige wijze doen dat zij zich niet bevinden in een dode hoek, dan wel zich zodanig opstellen dat zij zich steeds in het gezichtsveld van de chauffeur bevinden. Verdachte is derhalve strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die zijn strafbaarheid uitsluiten. Strafmotivering. Na te melden straf en bijkomende straf zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte, werkzaam als chauffeur, heeft met een voertuig (een vrachtauto) een verkeersongeval veroorzaakt door bij het rechts afslaan niet voldoende te kijken. Daarbij komt dat zijn gezichtsveld negatief werd beïnvloed omdat met name de zogenaamde doblispiegel niet optimaal en volgens de wettelijke norm stond afgesteld. Verdachte heeft een zich op het fietspad bevindende fietsster niet gezien en haar bij het naar rechts afslaan geen voorrang verleend. De fietsser is vervolgens ten val gekomen, door de vrachtauto overreden en overleden. Hoewel naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden gesproken van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen - de rechtbank spreekt verdachte vrij van hetgeen primair is ten laste gelegd - valt verdachte aan te rekenen dat hij geen voorrang heeft verleend aan de fietsster, met wie hij in botsing is gekomen en die is overleden. Dit verkeersongeval heeft ingrijpende gevolgen voor de nabestaanden van het slachtoffer, doch ook voor verdachte en diens familie. Voor alle betrokken partijen zullen de gevolgen van dit betreurenswaardige ongeval nog lange tijd voortduren. Duidelijk is echter dat ook verdachte het ongeval en de daaruit voortvloeiende gevolgen op geen enkele wijze heeft gewild. In het voordeel van verdachte spreekt dat hij een intensief en goed contact met de nabestaanden van het slachtoffer heeft gehad, dat kort na het ongeval is gestart. Verder hebben verdachte en een aantal van zijn collega-vrachtwagenchauffeurs van het bedrijf waar hij werkt hun kerstpakketten ingeleverd en het daardoor vrijkomende bedrag aan de moeder en de zus van de overledene overgemaakt. Deze geste is door de familie zeer gewaardeerd. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte nooit eerder met politie en justitie in aanraking is geweest. De rechtbank acht de navolgende straffen passend en geboden. De rechtbank zal een geldboete opleggen. Daarnaast een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, die ertoe strekt te voorkomen dat verdachte zich opnieuw schuldig zal maken aan een strafbaar feit als het onderhavige. De toepasselijke wetsartikelen. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen : 23, 24, 24c van het Wetboek van Strafrecht; 5, 177, 179 van de Wegenverkeerswet 1994. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bezwezenverklaarde Beslissing. De rechtbank, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt : OVERTREDING VAN ARTIKEL 5 VAN DE WEGENVERKEERSWET 1994. verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar; verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; veroordeelt de verdachte tot : een geldboete van € 500,= ( VIJF HONDERD EURO ) bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis. en voorts : een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 (ZES) MAANDEN; met bepaling, dat deze bijkomende straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Dit vonnis is gewezen door mrs M. van Paridon, voorzitter, R. Brand en J. Goudswaard, rechters, en M.L.A. van der Togt, griffier; zijnde mr Goudswaard buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.