Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0632

Datum uitspraak2008-12-23
Datum gepubliceerd2009-01-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/992075-06
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van 1000 euro, met een proeftijd van twee jaar, voor het medeplegen van het opzettelijk overtreden van artikel 3 eerste lid en artikel 82 eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1995 (oud) respectievelijk 1992 (oud), meermalen gepleegd.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector strafrecht parketnummer: 16/992075-06 vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 23 december 2008 in de strafzaak tegen [verdachte] geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] (Turkije), wonende aan de [woonadres], [woonplaats]. Raadsman mr. F. Schneider en raadsvrouw mr. M.A. Muntjewerf, advocaten te Amsterdam. 1. Onderzoek van de zaak Overeenkomstig artikel 369 van het wetboek van strafvordering heeft de politierechter de zaak naar deze kamer verwezen. De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 9 december 2008, waarbij de officier van justitie, mr. M.J. Dontje, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt. 2. De tenlastelegging Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt, na wijziging van de tenlastelegging overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, tenlastegelegd dat Feit 1 hij op een of meer verschillende tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 in de gemeente Amsterdam en/of in de gemeente Utrecht en/of in de gemeente Rotterdam, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, - al dan niet opzettelijk - buiten een besloten kring bij uitgifte van effecten, te weten certificaten van aandelen [Bedrijf 1] en/of aandelen [Bedrijf 2] en/of aandelen [Bedrijf 3] in elk geval een of meerdere (andere) effect(en), heeft aangeboden, danwel documenten in het vooruitzicht heeft gesteld aan (onder meer) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of een of meer (andere) personen; Feit 2 hij op een of meer verschillende tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 in de gemeente Amsterdam en/of in de gemeente Utrecht en/of in de gemeente Rotterdam, althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer rechtspersonen en/of een of meer natuurlijke personen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, - al dan niet opzettelijk - bedrijfsmatig, (onder meer) de hierna te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het (onder meer) hierna te noemen publiek en/of van één of meer (andere) perso(o)n(en) heeft/hebben aangetrokken en/of heeft/hebben doen aantrekken en/of ter beschikking heeft/hebben gekregen en ter beschikking heeft/hebben gehad, en/of (telkens) al dan niet opzettelijk in enigerlei vorm heeft/hebben bemiddeld ter zake van het bedrijfsmatig van (onder meer) het hierna te noemen publiek van één of meer (andere) perso(o)n(en) aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van de (onder meer) hierna te noemen al dan niet op termijn opvorderbare gelden (ongeveer een totaal bedrag van DM 8.123.385,00): waaronder van; [medeverdachte 1] 32.400 DM (D-045) althans enig(e) geld(en) en/of [medeverdachte 2] 79.000 DM, althans enig(e) geld(en) en/of [medeverdachte 3] Fl. 10.000,00 (D-046), althans enig(e) geld(en) en/of [medeverdachte 4] 75.000 DM (D-012), althans enig(e) geld(en) en/of [medeverdachte 5] 76.685 DM en/of 77.425 DM (D-049, 050,051), althans enig(e) geld(en) en/of enig(e) gelden van één of meer (andere) perso(o)n(en); 3. Geldigheid van de dagvaarding 3.1. Het standpunt van de verdediging De verdediging stelt zich op het standpunt dat de dagvaarding nietig is met betrekking tot het gedeelte in de tenlastelegging dat de verdachte de effecten zou hebben aangeboden aan “een of meer (andere) personen”. Naar de mening van de verdediging is dit een te onbepaalde verwijzing naar de in aanmerking komende personen, omdat het onduidelijk is of uitsluitend wordt gedoeld op de overige 7995 personen die staan vermeld op de lijst met de personen aan wie effecten zijn aangeboden of dat tevens wordt gedoeld op alle andere inwoners van Nederland. 3.2. Het standpunt van de officier van justitie De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenlastelegging niet te onbepaald is en dat er derhalve geen sprake is van partiële nietigheid van de dagvaarding. De officier van justitie voert daartoe aan dat uit de verklaringen van de verdachte die hij heeft afgelegd bij de FIOD-ECD en zijn verklaring ter terechtzitting blijkt dat het de verdachte duidelijk is waarvan hij wordt verdacht. 3.3. Het oordeel van de rechtbank De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding voldoende feitelijk omschreven is en ook overigens aan de eisen van artikel 261 van het wetboek van strafvordering voldoet. De dagvaarding is daarom geldig. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De functie van de tenlastelegging als onderdeel van de dagvaarding is dat de verdachte wordt geïnformeerd over het feit waarvoor hij terecht staat, zodat hij zich goed kan voorbereiden op zijn verdediging. De rechtbank stelt vast dat de aan verdachte tenlastegelegde feiten voldoende duidelijk zijn omschreven. Het is duidelijk dat het gaat om het aanbieden van (certificaten van) aandelen aan een groep personen “buiten besloten kring”, waaronder de in de tenlastelegging genoemde personen en aan andere personen. De rechtbank constateert bovendien, gelet op het verhandelde ter terechtzitting, dat de verdachte bekend was met de feiten die hem worden verweten en dat de verdediging zich daarop goed heeft kunnen voorbereiden. 4. Bevoegdheid van de rechtbank De rechtbank is bevoegd. 5. Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie 5.1. Het standpunt van de verdediging De verdediging stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag heeft gelegen aan het opsporingsonderzoek. De verdediging betoogt dat het onderzoek zijn basis vindt in het kennelijk tegen de verdachte bestaande vermoeden dat hij zich bezighoudt met het onderhouden en faciliteren van geldstromen van terroristische organisaties. De noodzakelijke causaliteit tussen de verdachte en eventuele terroristische achtergronden ontbreekt echter, aldus de verdediging. 5.2. Het oordeel van de rechtbank De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is en overweegt daaromtrent als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is de verdenking dat deze verdachte deze tenlastegelegde feiten heeft begaan gebaseerd op andere gronden dan de verdediging heeft aangevoerd. In het dossier van de FIOD-ECD is ter inleiding vermeld dat in het kader van de nota Integratie Financiële sector en terrorismebestrijding een inventarisatie is gehouden van de aanwezige informatie waaruit mogelijk een relatie kan worden gelegd tussen geconstateerde geldstromen en terroristische activiteiten. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat uit de inventarisatie van het materiaal geen verdenking voortvloeit dat de verdachte zich zou bezighouden met terroristische activiteiten. De verdachte staat daarvoor evenwel ook niet terecht. In het kader van de inventarisatie is daarentegen wel informatie naar voren gekomen die leidt tot een redelijk vermoeden van schuld dat de verdachte zich schuldig maakte aan andere strafbare feiten, waaronder de tenlastegelegde feiten. De verdenking van het overtreden van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de Wet toezicht kredietwezen 1992 komt onder meer voort uit een brief van de Turkse Centrale Bank aan de President van de Nederlandse Centrale Bank d.d. 25 mei 1999, waarin wordt gemeld dat [Bedrijf 1], zonder daartoe geautoriseerd te zijn, via vertegenwoordigers in Nederland geld zou inzamelen door aandelen aan te bieden. In die brief worden geen namen van de vertegenwoordigers genoemd. Op 12 maart 2002 is een rechtshulpverzoek aan Duitsland uitgedaan, waarna onder meer een document is ontvangen waarop vermoedelijk de vertegenwoordigers van [Bedrijf 1] in Europa staan vermeld. Een van de genoemde personen is de verdachte. De rechtbank is van oordeel dat uit de brief van de Turkse Centrale Bank en het document met de vermoedelijke vertegenwoordigers van [Bedrijf 1] waarop de verdachte wordt vermeld een redelijk vermoeden van schuld voortvloeide dat de verdachte zich schuldig maakte aan de tenlastegelegde feiten. 6. Schorsing van de vervolging Er is geen reden voor schorsing van de vervolging. 7. De beoordeling van het bewijs 7.1. De bewijsmiddelen Indien hoger beroep wordt ingesteld zullen de bewijsmiddelen worden uitgewerkt en opgenomen in een bijlage die aan het vonnis wordt gehecht. 7.2. De bewijsoverwegingen Aanbieden in de zin van artikel 3 lid 1 Wte 1995 De verdediging stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van aanbieden in de zin van artikel 3 lid 1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, waardoor de verdachte van feit 1 dient te worden vrijgesproken. De verdediging voert daartoe aan dat er sprake dient te zijn van een aanbod in de zin van artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen het geval is bij een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst, gericht tot een of meer bepaalde personen, indien het voldoende bepaald is en daaruit de wil van de aanbieder blijkt om in geval van aanvaarding daaraan gebonden te zijn. Daarvan is bij de handelingen van de verdachte geen sprake, aldus de verdediging. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het begrip aanbieden in een breder verband moet worden gezien, doordat daarvan ook sprake kan zijn indien iemand zelf contact zoekt met de aanbieder. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging, omdat voor aanbieden in de zin van artikel 3 lid 1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 niet is vereist dat er een zeker wervend optreden heeft plaatsgevonden (vergelijk HR 17 december 1996, JOR 1997/7). Nu de verdachte met de potentiële afnemers van de (certificaten van) aandelen, die interesse hadden getoond, afsprak en aan hen vervolgens de (certificaten van) aandelen verkocht, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van aanbieden in de zin van artikel 3 lid 1 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995. Vrijspraak met betrekking tot de vijf in feit 1 genoemde personen De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte in Nederland effecten heeft aangeboden aan de vijf personen die zijn genoemd in het onder feit 1 tenlastgelegde, en dat derhalve vrijspraak dient te volgen met betrekking tot de vijf in feit 1 genoemde personen. De rechtbank aanvaardt het verweer, nu de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte, al dan niet in vereniging, in Nederland aan deze vijf personen effecten heeft aangeboden en aan de verdachte uitsluitend handelingen in Nederland zijn tenlastegelegd. De rechtbank acht wel bewezen dat de verdachte aan andere personen effecten heeft aangeboden. Aandelen zijn geen opvorderbare gelden in de zin van artikel 82 lid 1 Wtk 1992 De officier van justitie en de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat aandelen niet dienen te worden beschouwd als al dan niet op termijn opvorderbare gelden in de zin van artikel 82 lid 1 van de Wet toezicht kredietwezen 1992. De rechtbank deelt dit standpunt aangezien in artikel 7 van de Beleidsregel 2005 kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 is bepaald dat onder ‘al dan niet op termijn opvorderbare gelden’ worden verstaan alle gelden die op enig moment terugbetaald moeten worden, uit welke hoofde dan ook, en waarvan op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald en op welke wijze de eventuele vergoeding moet worden berekend. Dit is bij aandelen niet het geval. Gebruik van het materiaal uit een eerder opsporingsonderzoek tegen een medeverdachte De verdediging stelt zich op het standpunt dat geen acht dient te worden geslagen op het materiaal uit een eerder opsporingsonderzoek met parketnummer 066105-96 tegen een persoon, die thans medeverdachte is in de onderhavige zaak. De verdediging voert daartoe aan dat die zaak met een transactie voor een delict uit de Algemene Wet op de Rijksbelastingen is geëindigd en dat de keuze om niet te vervolgen terzake van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de Wet toezicht kredietwezen 1992 reeds toen is gemaakt. Het andermaal betrekken van het oude materiaal ten behoeve van een nieuwe vervolging is naar de mening van de verdediging onjuist. De rechtbank verwerpt het verweer. Informatie die in het kader van een opsporingsonderzoek is verzameld kan ook worden gebruikt ten behoeve van andere onderzoeken in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten, ook indien dit een onderzoek betreft naar een ander persoon dan de verdachte. Gebruik van het materiaal dat is ontvangen na een rechtshulpverzoek aan Duitsland De verdediging stelt zich op het standpunt dat het materiaal dat is voortgekomen uit het rechtshulpverzoek aan Duitsland niet voor het bewijs dient te worden gebezigd, omdat het verzoek niet in het strafdossier is gevoegd en derhalve niet is te verifiëren of het verzoek rechtmatig is geschied. De verdediging is voorts van mening dat de verklaringen van de verdachte evenmin voor het bewijs kunnen worden gebruikt, omdat deze mede tot stand zijn gekomen doordat de verdachte is geconfronteerd met het uit het rechtshulpverzoek afkomstige materiaal. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de Nederlandse wet aan uitgaande verzoeken om inlichtingen aan een andere staat – in dit geval: Duitsland – geen voorwaarden verbindt. Voorts is van belang dat de relevante rechtshulpverdragen interstatelijke verplichtingen behelzen die met name voor de aangezochte staat inhouden dat moet worden vastgesteld dat het inkomend verzoek voldoet aan de verdragseisen alvorens tot het verlenen van de verzochte rechtshulp wordt overgegaan. In zoverre strekken de verdragen met name tot bescherming van de belangen van de (burgers van de) aangezochte staat. In dit geval heeft Duitsland kennelijk geoordeeld dat aan de verdragseisen is voldaan aangezien de verzochte inlichtingen zijn verstrekt. Tevens moet worden opgemerkt dat de verdediging nimmer om aanvulling van het dossier met het betreffende rechtshulpverzoek heeft verzocht. Voor zover zij haar ‘verifiërende taak’ in deze niet heeft kunnen uitoefenen is dit dan ook mede aan haar eigen passiviteit toe te schrijven. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte door het ontbreken van het meergenoemde document in het dossier in enig belang is geschaad. 7.3. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte Feit 1 in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 in Nederland, tezamen en in vereniging met een rechtspersoon en natuurlijke personen, meermalen, opzettelijk buiten een besloten kring bij uitgifte van effecten, certificaten van aandelen [Bedrijf 1] en aandelen [Bedrijf 2] en aandelen [Bedrijf 3] heeft aangeboden. Feit 2 in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 in Nederland, tezamen en in vereniging met een rechtspersoon en natuurlijke personen, meermalen, opzettelijk bedrijfsmatig, al dan niet op termijn opvorderbare gelden van personen heeft aangetrokken en ter beschikking heeft gekregen en ter beschikking heeft gehad. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken. 8. De strafbaarheid Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op. Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit. 9. De strafoplegging 9.1. De vordering van de officier van justitie De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan de verdachte op te leggen een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken en een voorwaardelijke geldboete van € 1000,-, te vervangen door 20 dagen hechtenis bij niet betaling, met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie heeft rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn en daarom een geheel voorwaardelijke straf gevorderd. 9.2. Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft de rechtbank verzocht bij een eventuele bewezenverklaring geen straf of maatregel aan de verdachte op te leggen, vanwege een forse overschrijding van de redelijke termijn. 9.3. Het oordeel van de rechtbank Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de persoon van de verdachte en een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft er rekening mee gehouden dat de verdachte de feiten niet uitsluitend uit winstbejag lijkt te hebben gepleegd. De organisatie ten behoeve waarvan de verdachte zijn activiteiten uitvoerde had zich tot doel gesteld om werkloze mensen aan het werk te helpen. Om deze ideële doelstelling te kunnen verwezenlijken was geld nodig. De verdachte heeft daar door middel van de bewezen verklaarde feiten aan bijgedragen. Hoewel de rechtbank bij de strafoplegging rekening zal houden met de motieven van de verdachte, merkt zij nadrukkelijk op dat het verwezenlijken van een ideële doelstelling geen rechtvaardigingsgrond vormt voor het plegen van strafbare feiten. De rechtbank heeft er voorts rekening gehouden dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 28 oktober 2008. De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen op 2 december 2004, zijnde het moment dat de verdachte terzake de tenlastegelegde feiten voor de eerste keer door de FIOD-ECD is verhoord als verdachte. Op dat moment is er immers door de staat jegens de verdachte een handeling verricht waaruit de verdachte heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het voornemen had tegen hem een vervolging in te stellen terzake de tenlastegelegde feiten. Nu een termijn van twee jaar als redelijk wordt beschouwd, is deze vanaf 2 december 2006 overschreden. De overschrijding duurt voort tot de datum van deze uitspraak. Er is aldus sprake van een overschrijding van ruim 2 jaar. De rechtbank constateert dat deze overschrijding mede te wijten is aan de verdachte, vanwege een gehonoreerd verzoek om schorsing van het onderzoek in verband met het willen bijwonen van een islamitische feestdag. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met het opleggen van een voorwaardelijke straf aan de verdachte. De rechtbank acht de eis van de officier van justitie voor een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken niet passend aangezien de bewezen verklaarde feiten dateren van minstens 7 jaar geleden. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 1000,-. 10. De wettelijke voorschriften De beslissing berust op de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 1 (oud), 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. 11. De beslissing De rechtbank: Voorvragen - verklaart de dagvaarding geldig; - verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte; Bewezenverklaring - verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.3 is omschreven; - spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd; Strafbaarheid - verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert: Feit 1 Medeplegen van opzettelijke overtreding van artikel 3 eerste lid van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (oud), meermalen gepleegd. Feit 2 Medeplegen van opzettelijke overtreding van artikel 82 eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (oud), meermalen gepleegd. - verklaart verdachte strafbaar; Strafoplegging - veroordeelt de verdachte tot betaling van een geldboete van € 1000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen; - bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast; - stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaar; - bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt. Dit vonnis is gewezen door mr. P. Bender, voorzitter, mr. A. Wassing en mr. W. Foppen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Falkmann, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 23 december 2008.