Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH0892

Datum uitspraak2009-01-15
Datum gepubliceerd2009-01-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Alkmaar
ZaaknummersKV RK 08-744
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Verzoek tot benoeming van arbiters op basis van 1027 Rv. Het verzoek wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldig arbitragebeding.


Uitspraak

RECHTBANK TE ALKMAAR Sector civiel recht HW/FV zaak- en rolnummer: 106761/KV RK 08-744 datum: 15 januari 2009 Beschikking van de voorzieningenrechter, in de zaak van: de vennootschap onder firma FIRMA [NAAM VERZOEKSTER] V.O.F., gevestigd en kantoor houdende te Den Hoorn, gemeente Texel, VERZOEKSTER, advocaat mr. J.H.F. Overkleeft, tegen: [NAAM VERWEERSTER], h.o.d.n. Tradeyo, wonende althans zaak doende te Dronten, VERWEERSTER, advocaat mr. A.A. Bos te Zwolle. Partijen worden hierna ook genoemd "[verzoekster]" en "[verweerster]". 1. HET VERLOOP VAN HET GEDING Bij op 28 november 2008 ter griffie van deze rechtbank ingekomen verzoekschrift heeft [verzoekster] aan de voorzieningenrechter verzocht een of meer, bij het Instituut voor Agrarisch Recht aangesloten, arbiters te benoemen om conform het arbitragereglement van dat Instituut te beslissen op het door [verzoekster] nader omschreven geschil tussen partijen. Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat [verweerster], op straffe van verbeurte van een dwangsom, haar medewerking dient te verlenen aan de procedure tot benoeming van een arbitragecommissie. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend, waarbij zij de voorzieningenrechter heeft verzocht [verzoekster] in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren althans dit verzoek af te wijzen. Vervolgens heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van [verzoekster] heeft bij die gelegenheid het verzoek nader toegelicht. [verweerster] is niet ter zitting verschenen. Na afloop van de behandeling is de uitspraak van deze beschikking bepaald op heden. 2. DE UITGANGSPUNTEN 2.1 [verzoekster] stelt dat [verweerster] haar een bedrag van in hoofdsom [euro] 32.517,15 opeisbaar verschuldigd is vanwege aan [verweerster] geleverd graszaadhooi. Toen [verweerster] dit bedrag onbetaald liet, heeft [verzoekster] tegen haar te dier zake een vordering ingesteld bij de rechtbank Zwolle-Lelystad. Deze rechtbank heeft zich bij vonnis d.d. 7 december 2005 onbevoegd verklaard van die vordering kennis te nemen. De rechtbank overwoog daartoe dat op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing waren de Algemene Werkvoorwaarden voor de Landbouwambachtsbedrijven (verder: AWL) en dat op grond van artikel 16 van die voorwaarden het geschil tussen partijen door arbitrage moest worden beslecht. Tegen dit vonnis is geen rechtsmiddel aangewend, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan. 2.2 Genoemd artikel 16 luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "Geschillen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer, ontstaan naar aanleiding van een overeenkomst, afgesloten onder AWL (...) worden beslecht door arbitrage overeenkomstig de regeling der arbitragevoorschriften, vervat in hoofdstuk II." Blijkens dit Hoofdstuk II wijst het Landbouwschap tenminste 24 arbiters aan en wordt een zaak behandeld door een commissie van drie personen, behorende tot die door het Landbouwschap aangewezen arbiters. Een aanvrage om arbitrage dient volgens ditzelfde hoofdstuk schriftelijk te worden ingediend bij de door het Landbouwschap aangewezen secretaris van de commissie. 2.3 Het Landbouwschap is in 2001 opgeheven Sedertdien bestaat geen mogelijkheid de arbitrageregeling te volgen die in de AWL is voorzien. 2.4 [verzoekster] heeft in 2006 een verzoekschrift ingediend bij het Instituut voor Agrarisch Recht te Wageningen (verder: IAR) met het verzoek het geschil tussen partijen in behandeling te nemen. De voorzitter van de arbitragecommissie als bedoeld in het arbitragereglement van dit Instituut heeft zich bij beslissing van 1 maart 2007 onbevoegd verklaard daarvan kennis te nemen. Hij overwoog daartoe dat ingevolge het arbitragereglement van het IAR de commissie slechts bevoegd is, indien partijen daarnaar bij overeenkomst hebben verwezen en dat een dergelijke overeenkomst ontbreekt. 2.5 Vervolgens heeft [verzoekster] het onder het procesverloop genoemde verzoekschrift ingediend. 3. DE STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 3.1 [verzoekster] voert aan dat zij, vanwege het uitermate onbevredigende resultaat van de onder 2 beschreven procedures, een andere weg heeft gezocht om haar geschil met [verweerster] door een onafhankelijk gerecht of arbitragecommissie te doen beslechten. In dat kader heeft zij bij brief van 27 mei 2008 aan [verweerster] verzocht om alsnog mee te werken aan een gemeenschappelijke benoeming van een arbitragecommissie, maar [verweerster] is daarop niet ingegaan. [verzoekster] meent dat blijkens het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad de AWL van toepassing zijn en dat daaruit volgt dat het geschil tussen partijen door arbitrage moet worden beslecht. Nu het Landbouwschap is opgeheven en dit instituut derhalve geen arbiters meer kan aanwijzen - zoals de AWL voorschrijven - verkeert de zaak in een procedurele impasse. [verzoekster] meent dat (daarom) het geschil naar zijn aard, naar de gewoonten van de branche, alsmede naar de eisen van redelijkheid en billijkheid dienen te worden beslecht door een arbitragecommissie van het Instituut voor Agrarisch Recht. Nu de benoeming van de arbiters niet heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 1027 Rv genoemde termijn, staat het [verzoekster] vrij zich te dier zake tot de voorzieningenrechter te wenden. 3.2 Ook [verweerster] is van mening dat op de rechtsverhouding tussen partijen de AWL van toepassing zijn. Zij voert aan dat een voorwaarde voor het indienen van het thans voorliggende verzoek echter is dat "er een zaak aanhangig is"; dit is volgens haar niet het geval. Reeds daarom moet het verzoek worden afgewezen, zo betoogt zij. Bovendien zou, zo voert [verweerster] verder aan, toewijzing van het verzoek ten gevolge hebben dat een willekeurig scheidsgerecht volgens zijn eigen regels de zaak beoordeelt; dit is geheel in strijd met hetgeen partijen destijds hebben afgesproken. Zij wijst er daarbij op dat het reglement van het IAR niet voorziet in een appelmogelijkheid, zodat haar aldus een instantie zou worden onthouden. Het is aan [verzoekster] zelf te wijten dat de zaak niet inhoudelijk meer kan worden beoordeeld. Zij heeft haar algemene voorwaarden gehanteerd nog jaren nadat het Landbouwschap al was opgeheven; vanwege deze omstandigheid had het op haar weg gelegen die voorwaarden te wijzigen. Bovendien had zij hoger beroep kunnen instellen van het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, maar ook dit heeft zij nagelaten. Wat er verder van de onderhavige kwestie zij: in het kader van de onderhavige procedure is geen plaats voor een veroordeling van [verweerster] om op straffe van een dwangsom aan de benoeming van arbiters mede te werken. 4. DE BEOORDELING 4.1 Naar uit het onder 2.1 genoemde vonnis blijkt, hebben partijen in het aan dit vonnis voorafgaande proces gedebatteerd over de vraag of de AWL al dan niet op haar rechtsverhouding van toepassing zijn. De rechtbank heeft beslist dat dit inderdaad het geval is en heeft op die grond geoordeeld dat partijen zich ter beslechting van haar geschil dienden te wenden tot de arbitragecommissie als bedoeld in hoofdstuk II van de AWL; de rechtbank verklaarde zich daarom onbevoegd van het geschil kennis te nemen. 4.2 Blijkbaar is in genoemd proces niet aan de orde gekomen dat het Landbouwschap toen (al enige jaren) niet meer bestond en dat dientengevolge de arbitrageregeling als bedoeld in hoofdstuk II niet meer kon worden gevolgd. 4.3 Op grond van het onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank heeft de daarin opgenomen beslissing dat de AWL op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing is bindende kracht (gezag van gewijsde) verkregen. Dit geldt echter niet voor een antwoord op de vraag of de in die voorwaarden opgenomen arbitrageregeling (ook ten tijde van het vonnis) nog gelding bezat en bezit. Over die vraag is niets beslist, kennelijk omdat niemand - ook de rechtbank niet - zich destijds heeft gerealiseerd dat het Landbouwschap al enige tijd was opgeheven en dat de in de AWL voorziene arbitrageregeling niet meer bestond. 4.4 De voorzieningenrechter acht zich daarom vrij een antwoord op de onder 4.3 weergegeven vraag te formuleren. Sedert de opheffing van het Landbouwschap in 2001 bestaat de in de AWL voorziene arbitrageregeling niet meer; de regeling kan feitelijk niet worden uitgevoerd. Er is geen instituut, secretaris of arbiter meer tot wie men zich krachtens deze regeling kan wenden. Daaruit vloeit onontkoombaar voort dat de in de AWL voorkomende bepalingen, voor zover deze betrekking hebben op die arbitrageregeling, sedert 2001 krachteloos zijn geworden, niet meer geldig zijn. 4.5 Tot de onder 4.4 weergegeven beoordeling acht de voorzieningenrechter zich ook vrij, ondanks artikel 1027 Rv waarin is bepaald dat hij de arbiter of arbiters benoemt, ongeacht of de overeenkomst van arbitrage geldig is. Genoemde bepaling wenst te bevorderen dat ten spoedigste arbiters worden benoemd en dat hun benoeming niet wordt vertraagd door een debat ten overstaan van de voorzieningenrechter over de geldigheid van het arbitragebeding. De arbiters dienen daarover zelf te beslissen, is de gedachte achter genoemde wetsbepaling. In dit geval kan echter zonder nader onderzoek tot de onder 4.4 weergegeven vaststelling worden gekomen. Het gaat niet aan hiervoor thans de ogen te sluiten, arbiters te benoemen om vervolgens die arbiters tot het onvermijdelijke oordeel te laten komen dat de regeling geen gelding meer bezit, niet meer geldig is. Partijen zouden met een dergelijke uitkomst, vanwege de daarmee gemoeide extra kosten en tijd, slecht worden bediend. 4.6 Uit het voorgaande vloeit voort dat bij gebreke van een geldig arbitragebeding het verzoek tot het benoemen van arbiters moet worden afgewezen. Op de overige verweren van [verweerster] behoeft derhalve niet te worden ingegaan. 4.7 [verzoekster] heeft nog aangevoerd dat de redelijkheid en de billijkheid en de gewoonten in de branche in dit geval, ondanks het niet (meer) geldig zijn van de arbitragereling van de AWL, meebrengen dat niettemin tot benoeming van een of meer arbiters, verbonden aan het IAR wordt overgegaan. Het zou immers onredelijk zijn, aldus [verzoekster], dat er voor haar geen forum zou zijn waaraan zij haar geschil met [verweerster] zou kunnen voorleggen. Dit betoog ziet aan het volgende voorbij: (i) [verweerster] heeft er onweersproken op gewezen dat een arbitrage voor een arbiter of arbiters van het IAR volgens geheel andere regels verloopt dan die destijds golden voor een arbitrage conform hoofdstuk II van de AWL. Zo is er bij het IAR, anders dan destijds bij arbitrage volgens de AWL, geen appel mogelijk zodat zij feitelijk van een instantie wordt beroofd, indien zij gedwongen zou worden aan de thans door [verzoekster] verzochte arbitrage mee te werken. Ook overigens wenst zij niet te worden betrokken in een arbitrage die zij niet met [verzoekster] heeft afgesproken. De voorzieningenrechter deelt in dit opzicht het standpunt van [verweerster], waarbij nog kan worden gewezen op de bepaling van artikel 17 van de Grondwet, inhoudende dat niemand tegen zijn wil - dus zonder daartoe een geldige overeenkomst te hebben gesloten - kan worden afgehouden van de overheidsrechter die voor de beslechting van een bepaald geschil is aangewezen. (ii) Het is nog maar de vraag of [verzoekster] het onderhavige geschil niet zou kunnen voorleggen aan de overheidsrechter. Weliswaar heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad zich in genoemd vonnis onbevoegd verklaard, maar dit behoeft niet te betekenen dat daarmee de deur naar de overheidsrechter definitief gesloten is. Immers is, zoals eerder overwogen, door de (bodem)rechter nog niet beslist over de vraag of de arbitrageregeling conform hoofdstuk II AWL al dan niet geldig is, zodat er in dit opzicht geen partijen bindende beslissing (één met gezag van gewijsde) bestaat. Indien de bodemrechter het hiervoor gegeven oordeel van de voorzieningenrechter deelt, zal hij zich - naar valt aan te nemen - bij gebreke van een geldige arbitrageregeling (alsnog) bevoegd verklaren. 4.8 Voor een vordering om [verweerster] op straffe van een dwangsom te veroordelen om aan de benoeming van arbiters mede te werken is, wat er verder van zij, in een geding als het onderhavige geen plaats. 4.9 De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden van het geval aanleiding de proceskosten te compenseren. 5. DE BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek af; - compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Gegeven door mr. H. Warnink, voorzieningenrechter van de Rechtbank te Alkmaar op 15 januari 2009, bijgestaan door mr. F. Vermeij, griffier.