Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1000

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2826 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht meer op ziekengeld. De bezwaarverzekeringsartsen hebben in hun rapportages, bij het ontbreken van andersluidende medische gegevens, voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellante met ingang van 1 juli 2002 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Schending redelijke termijn.


Uitspraak

07/2826 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 maart 2007, 06/3446 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman van 19 juli 2007 overgelegd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haze. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J. Hut. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellante heeft vanaf 20 september 2001 gewerkt als productiemedewerkster voor 40 uur per week bij [werkgever] te Rotterdam. Op 22 november 2001 heeft zij zich wegens spanningsklachten ziek gemeld voor haar werk. Op 19 maart 2002 is het dienstverband geëindigd. 1.2. Na onderzoek door een verzekeringsarts op 24 juni 2002 heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2002 aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 1 juli 2002 geen recht (meer) heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Bij besluit van 17 februari 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 augustus 2002 gegrond verklaard, omdat onvoldoende gegevens beschikbaar waren om tot een gedegen herbeoordeling te komen. 1.3. Bij besluit van 11 juni 2003 heeft het Uwv vervolgens aan appellante meegedeeld dat haar met ingang van 1 juli 2002 geen uitkering ingevolge de ZW meer wordt toegekend, omdat haar arbeidsongeschiktheid niet kan worden vastgesteld nu zij niet op het spreekuur van de verzekeringsarts is verschenen. Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 juni 2003 gegrond verklaard, omdat onvoldoende duidelijk is geworden of appellante geweigerd heeft gevolg te geven aan de oproep van de verzekeringsarts. 1.4. Appellante heeft beroep bij de rechtbank ingesteld omdat een nieuw besluit omtrent haar arbeidsongeschiktheid per 1 juli 2002 achterwege is gebleven. Bij besluit van 9 januari 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij vanaf 1 juli 2002 doorlopend niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van arbeid. Bij uitspraak van 8 mei 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit van 9 januari 2006 als een primair besluit moet worden aangemerkt waartegen bezwaar openstaat. 1.5. Bij besluit van 17 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2006, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 16 juni 2006, ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld geen reden te zien om aan de juistheid van de medische beoordeling van de (bezwaar)verzekeringsartsen per 1 juli 2002 te twijfelen, waarbij in aanmerking is genomen dat van de zijde van appellante geen nieuwe schriftelijke medische informatie uit de behandelend sector in geding is gebracht die een ander licht werpt op de arbeids(on)geschiktheid van appellante op de datum in geding. Met betrekking tot de grief van appellante dat zij door de overschrijding van de beslistermijn door het Uwv geschaad is in haar (proces)belang, omdat het door het grote tijdsverloop moeilijk is om haar standpunt met relevante gegevens te onderbouwen, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante dit niet nader heeft toegelicht. 3. Onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, heeft appellante in hoger beroep gesteld dat door de rechtbank onvoldoende gewicht wordt toegekend aan de uiterst lange duur op basis waarvan door het Uwv is beslist en dat zij hierdoor aanmerkelijk is geschaad in haar processuele belangen. 4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende. 4.1. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder ’zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvraag van de arbeidsongeschiktheid feitelijk verrichte werk. Naar aanleiding van de ziekmelding van appellante per 22 november 2001 voor haar werk als productiemedewerkster is zij op 24 juni 2002 onderzocht door de verzekeringsarts M. Lokerse, die appellante na overleg met haar huisarts met ingang van 1 juli 2002 hersteld heeft verklaard. Vervolgens is appellante op 9 december 2005 gezien door de verzekeringsarts C.H. Tuinstra en zijn op 24 maart 2006 en 16 juni 2006 rapportages uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer, die appellante eveneens heeft gezien. Deze (bezwaar)verzekeringsartsen hebben, mede door het ontbreken van andersluidende medische gegevens, het standpunt van de primaire verzekeringsarts onderschreven. Voorts heeft bezwaarverzekeringsarts De Brouwer gelet op de werkbeschrijving van de functie productiemedewerker, zoals die door de arbeidsdeskundige W.N. Tjoe-A-On in kaart is gebracht, de door appellante aangevoerde beperkingen beoordeeld en is daarbij tot de conclusie gekomen dat er geen medische belemmeringen zijn voor haar werk. In de beroepsfase heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe op 3 oktober 2006 nog gerapporteerd dat er geen aanleiding is om informatie bij het Riagg op te vragen, omdat appellante daar pas sinds medio 2005 onder behandeling is. Naar het oordeel van de Raad hebben de bezwaarverzekeringsartsen in hun rapportages, bij het ontbreken van andersluidende medische gegevens, voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellante met ingang van 1 juli 2002 in staat wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. De Raad heeft voorts geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de werkomschrijving gelet op het door de arbeidsdeskundige terzake verrichte onderzoek. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht aan appellante met ingang van 1 juli 2002 een (verdere) uitkering ingevolge de ZW geweigerd. 4.2. Naar aanleiding van het namens appellante ter zitting gedane verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de Raad het volgende. Namens appellante is ter zitting van de Raad desgevraagd nadrukkelijk aangegeven dat de vordering alleen betrekking heeft op het aandeel van het Uwv in de overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van de Raad is de redelijke termijn aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift in september 2002 tegen het primaire besluit van 16 augustus 2002, waarbij het Uwv heeft beslist dat appellante met ingang van 1 juli 2002 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Gelet hierop stelt de Raad vast dat de totale duur van de procedure, te rekenen vanaf september 2002 tot 21 januari 2009, de datum waarop onderhavige uitspraak wordt gedaan, zodanig lang is, te weten: ongeveer zes jaar en vier maanden, dat de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in beginsel is overschreden. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging kan worden gevonden voor de lange duur van de procedure. Het aandeel van het Uwv in de procedure bedraagt, indien op de termijn in mindering wordt gebracht de duur van de procedure bij de rechtbank van zeven maanden en de duur van de procedure bij de Raad van 20 maanden, ongeveer drie jaar en twee maanden. Hiervan uitgaande is de redelijke termijn waarbinnen het Uwv dient te beslissen, waarbij ook in dit geval wordt uitgegaan van een half jaar, in beginsel met twee jaar en acht maanden overschreden. Gelet op dit aandeel van het Uwv in de duur van de overschrijding concludeert de Raad dat appellante in de bezwaarfase onredelijk is afgehouden van toegang tot de rechter. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen op die grond voor vernietiging in aanmerking. De Raad kent aan appellante ten laste van het Uwv een vergoeding toe voor immateriële schade en stelt deze vast op een bedrag van € 2.500,-. 4.3. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven 4.4. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 juli 2006; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van een schadevergoeding aan appelante van € 2.500,-; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. KR