Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1002

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6867 WAO + 07/5651 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Inkomsten uit arbeid. Nader besluit. Bij gebreke van andersluidende verifieerbare gegevens en gelet op het geheel van de zich voordoende feiten en omstandigheden, heeft het Uwv op juiste wijze schattenderwijs het inkomen van appellant uit zijn arbeid in de periode in geding vastgesteld.


Uitspraak

06/6867 WAO + 07/5651 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 oktober 2006, 06/80 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 27 september 2007 is namens appellant een nieuw besluit op bezwaar gedateerd 16 augustus 2007 aan de Raad toegezonden, waarbij is meegedeeld dat daarmee niet aan zijn bezwaar wordt tegemoet gekomen. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige T.M. Ineke van 20 juli 2007 overgelegd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2008. Namens appellant is mr. De Roy van Zuydewijn verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Aan appellant is met ingang van 17 januari 1996 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op basis van het resultaat van een onderzoek naar werknemersfraude door opsporingsfunctionarissen van de afdeling Fraude, Preventie en Opsporing van het Uwv, zoals neergelegd in het rapport van 9 augustus 2004, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in de periode van 23 augustus 2000 tot en met 21 december 2001 werkzaamheden heeft verricht bij [werkgeefster], waarvoor hij betaling van loon heeft ontvangen en waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan het Uwv. 1.2. Op basis van deze gegevens heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2005 (besluit 1) aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering, gelet op de verkregen inkomsten uit arbeid, vanaf 23 augustus 2000 niet meer wordt uitbetaald omdat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf die datum wordt vastgesteld op minder dan 15%. Voorts is bij besluit van 14 maart 2005 (besluit 2) aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 januari 2001 wordt uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Bij besluit van 14 maart 2005 (besluit 3) is besloten om de WAO-uitkering van appellant met ingang van 22 december 2001 weer uit te betalen naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, omdat hij met ingang van laatstgenoemde datum geen inkomsten meer heeft uit arbeid. Bij besluit van eveneens 14 maart 2005 (besluit 4) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering met ingang van 11 mei 2005 wordt ingetrokken, omdat hij niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht voor de WAO. 1.3. Bij besluit op bezwaar van 25 november 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1, 2 en 4 gegrond verklaard. Daarbij is besloten dat appellant over de periode van 23 augustus 2000 tot 22 december 2001 onverminderd 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd, maar dat de uitkering over die periode onder toepassing van artikel 44 van de WAO wordt uitbetaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25% en dat de uitkering met ingang van 11 mei 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de toepassing van artikel 44 van de WAO, het besluit van 25 november 2005 in zoverre vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, alsmede bepalingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geding is dat appellant in de in de periode van 23 augustus 2000 tot 22 december 2001 arbeid heeft verricht en dat hij daaruit inkomsten heeft verworven, maar dat een redelijke schatting van de omvang daarvan onder de gegeven omstandigheden meebrengt dat op het aantal werkdagen in deze periode het in de sector gebruikelijke aantal vrije dagen en vakantiedagen in mindering wordt gebracht. Het beroep van appellant dat is gericht tegen de herziening van de uitkering is door de rechtbank ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep heeft appellant uitsluitend grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank omtrent toepassing van artikel 44 van de WAO. Daartoe heeft hij gesteld dat op basis van de opgestelde rapportage niet tot de conclusie kan worden gekomen dat hij gedurende de gehele in geding zijnde periode fulltime als schoonmaker heeft gewerkt en dat het enkele vermoeden daartoe onvoldoende is om tot die aanname te geraken. 4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 16 augustus 2007 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 gegrond is verklaard. Onder toepassing van artikel 44 van de WAO is de mate van arbeidsongeschiktheid over de periode van 23 augustus 2000 tot 22 december 2001 gehandhaafd op 80 tot 100%, maar heeft uitbetaling vanaf 23 augustus 2000 plaatsgevonden naar de klasse 15 tot 25%, vanaf 1 december 2000 naar 35 tot 45%, vanaf 1 februari 2001 van 15 tot 25% vanaf 1 juli 2001 van 55 tot 65%, vanaf 1 augustus 2001 van 25 tot 35%, vanaf 1 september 2001 van 15 tot 25% en per 22 december 2001 intrekking van de toepassing van artikel 44 van de WAO. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. De Raad is van oordeel dat de rechtbank het besluit van 25 november 2005, voor zover dat betrekking heeft op de toepassing van artikel 44 van de WAO, op goede gronden heeft vernietigd. Dat brengt met zich dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 5.2. Nu het Uwv met zijn besluit van 16 augustus 2007 evenwel niet geheel tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellant is de Raad van oordeel dat, gelet op artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep van appellant tegen het besluit van 25 november 2005 geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 augustus 2007. 5.3. In navolging van hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en zoals door appellant ook niet wordt betwist, gaat de Raad ervan uit dat appellant vanuit de situatie dat hij een WAO-uitkering ontving in de periode van 23 augustus 2000 tot 22 december 2001 werkzaamheden heeft verricht en daarvoor inkomsten heeft ontvangen, waarover hij geen informatie aan het Uwv heeft verstrekt. 5.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een bestuursorgaan in een geval als het onderhavige, waarin de verzekerde heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn werkzaamheden en inkomsten te verschaffen, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. De Raad is van oordeel dat het Uwv hierbij voldoende zorgvuldig te werk is gegaan door uit te gaan van het rapport werknemersfraude van 9 augustus 2004 en de daaraan ten grondslag liggende gegevens, waaronder met name getuigenverklaringen en het overzicht van afschrijvingen van brandstofbonnen van de girorekening van appellant. Op basis van de samenhang tussen de in het frauderapport opgenomen verklaringen en de feitelijke gegevens staat voor de Raad genoegzaam vast dat appellant in de in geding zijnde periode op alle werkdagen, met uitzondering van de in het besluit van 16 augustus 2007 genoemde vrije dagen, gedurende gemiddeld acht uur per dag arbeid heeft verricht waarvoor hij een netto-uurloon van € 5,67 (fl. 12,50) heeft ontvangen. Dat de (klad) betaallijsten en urenstaten niet zijn overgelegd doet hieraan niet af gelet op de overige in het dossier aanwezige gegevens. Met betrekking tot het aantal in mindering gebrachte vrije dagen volgt de Raad daarbij de berekening van de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 20 juli 2007. De namens appellant ter zitting toegelichte berekeningswijze kan de Raad niet volgen, nu de werkzaamheden in 2000 zijn aangevangen na de reguliere zomervakantieperiode in de bouwsector en in 2001 zijn geëindigd voor de vrije weken in de kerstperiode, waardoor geen aanspraak bestaat op meer vrije dagen dan door het Uwv berekend. Evenmin ziet de Raad aanleiding om de stelling van appellant te volgen dat het Uwv bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit is uitgegaan van een te hoog uurloon, nu deze stelling niet met nadere gegevens is onderbouwd. 5.5. De Raad is dan ook van oordeel dat het Uwv in het besluit van 16 augustus 2007 bij de toepassing van artikel 44 van de WAO, bij gebreke van andersluidende verifieerbare gegevens en gelet op het geheel van de zich voordoende feiten en omstandigheden, op juiste wijze schattenderwijs het inkomen van appellant uit zijn arbeid in de periode van 23 augustus 2000 tot 22 december 2001 heeft vastgesteld. Dat brengt met zich dat het besluit van 16 augustus 2007 in rechte stand kan houden en dat het beroep van appellant, voor zover dat geacht moet zijn gericht tegen dat besluit, ongegrond dient te worden verklaard. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 augustus 2007 ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) E.M. de Bree. KR