Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1023

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersB2008/100
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beklag afgewezen nu beklaagde, een agent (hondengeleider), heeft gehandeld uit noodweer. Tussen beklaagde en de man van klaagster, het slachtoffer, vond een confrontatie plaats. Het slachtoffer kwam met een op het oog voor gebruik gereed zijnd vuurwapen op beklaagde af. Beklaagde heeft meermalen zijn hond gesteld, maar deze beet het slachtoffer niet. Gelet op de afstand waarop het slachtoffer zich ten opzichte van beklaagde bevond, de omstandigheid dat het slachtoffer een op het oog voor gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich droeg en daarmee op beklaagde richtte of daarmee zwaaide, alsmede de daaraan voorafgaande geuite bedreigingen van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er op dat moment sprake was van een noodweersituatie.


Uitspraak

B2008@ G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Beschikking inzake [Klaagster 1] en haar minderjarige dochter [Klaagster 2], domicilie kiezende te Enschede ten kantore van hun advocaat, klaagsters, bijgestaan door mr A. Gerards, advocaat te Enschede, tegen Beklaagde, hoofdagent van politie, beklaagde, bijgestaan door mr P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. Op 14 maart 2008 heeft mr Gerards namens klaagsters schriftelijk beklag gedaan over de beslissing van de officier van justitie te Almelo om tegen beklaagde geen strafvervolging in te stellen. Dit klaagschrift is op 18 maart 2008 ter griffie van dit hof ingekomen. Het hof heeft kennisgenomen van de ambtsberichten van de hoofdofficier van justitie te Almelo, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken. Op 10 december 2008 is de zaak in raadkamer van dit hof behandeld. Bij de behandeling waren [klaagster 1], bijgestaan door mr Gerards, en beklaagde, bijgestaan door mr Reitsma, alsmede de advocaat-generaal aanwezig. Zij zijn in raadkamer gehoord. Het beklag Uit de stukken blijkt het volgende. Op 6 juli 2007 krijgt de politie telefonisch een melding van de huisartsenpost Hengelo (O). In Hengelo zou een vrouw, [klaagster 1], in haar woning met een vuurwapen worden bedreigd door haar man, het latere slachtoffer (hierna: het slachtoffer). Naar aanleiding van die melding worden er diverse politieagenten, onder wie beklaagde, ter plaatse gestuurd. Het slachtoffer loopt door het huis en in de tuin, waarbij hij met zijn wapen rondzwaait en op verschillende agenten richt. Uiteindelijk vindt er een confrontatie plaats tussen het slachtoffer en beklaagde, waarbij beklaagde het slachtoffer neerschiet. Het slachtoffer overlijdt ter plaatse. Naar aanleiding van dit schietincident wordt een onderzoek ingesteld door de rijksrecherche. Door de rijksrecherche zijn onder andere diverse getuigen gehoord. Door de technische recherche van de Regiopolitie is een technisch sporenonderzoek verricht. Naast beklaagde zijn er diverse politieagenten en burgers die bij het incident aanwezig waren, gehoord. Uit de verklaring van [klaagster 1] blijkt dat haar man die avond plotseling begon te schelden, tegen zijn hoofd begon te slaan en met zijn hoofd tegen de bedrand sloeg. [Klaagster 1] heeft hem een tablet Oxazepam gegeven en de doktersdienst gebeld. Zij vertelde tegen de dokter dat haar man graag platgespoten wilde worden, zodat hij rustig zou worden of dat hij opgenomen wilde worden. Het slachtoffer was in een soort trance en riep om hulp. Hij zei dat er allemaal vijanden zaten. Klaagster draaide zich naar hem toe en zag dat hij een pistool in zijn rechterhand had. Hij richtte het pistool op zijn hoofd. Klaagster belde wederom de dokter. Uit de transcriptie van de telefoongegevens blijkt dat [klaagster 1] heeft medegedeeld dat haar man zichzelf dreigde “kapot” te maken, haar dreigde “kapot” te maken en dreigde mensen te vermoorden. Ook heeft hij haar bedreigd met een mes. [klaagster 1] geeft aan dat zij niet weet of er kogels in het wapen zitten. Zij gelooft van niet. [klaagster 1] hield de dokter aan de lijn totdat de politie arriveerde. Toen de politie arriveerde, verliet zij met [klaagster 2] het huis. [klaagster 1] heeft aan een agent medegedeeld dat haar man platgespoten of opgenomen wilde worden. Zij heeft eveneens uitgelegd dat haar man bij het korps Mariniers heeft gewerkt en dat hij lijdt aan een posttraumatisch stresssyndroom. [klaagster 1] heeft haar man nog in de deuropening van hun woning gezien. Zij hoorde hem om hulp roepen. Zij heeft meermalen aangegeven dat zij met haar man wilde gaan praten, maar de politie liet haar niet gaan. Omstreeks 22.30 of 22.45 uur hoorde [klaagster 1] een schot. Zij heeft niets gezien van het schietincident. Beklaagde, hondengeleider, heeft bij de rijksrecherche verklaard dat hij die bewuste avond late dienst had en naar een woning in [plaats] ging waar een man een vrouw met een vuurwapen onder schot hield. Onderweg heeft beklaagde zijn kogelvrij vest aangetrokken. Toen beklaagde ter plaatse kwam, werd hem door collega [getuige 1] verteld dat de verdachte, Het slachtoffer, een lid was geweest van de Bijzondere Bijstands Eenheid (BBE). Beklaagde heeft verklaard dat bij hem een beeld is ontstaan dat het slachtoffer was doorgedraaid, in Bosnië had gezeten en dat hij gevaarlijk was. Het slachtoffer bewoog zich met een vuurwapen via de achterdeur naar de tuin, waarop beklaagde besloot naar de achterzijde van het huis te gaan, zodat hij zijn hond in zou kunnen zetten voor de veiligheid van zijn collega’s. Het slachtoffer was in de woning en kwam soms naar buiten. Beklaagde stelde zich op aan het begin van de brandgang aan de zijde van de [straat], zodat hij zicht had op de achterkant van het bovengedeelte van de woning. Beklaagde stond daar met drie collega’s. Aan de overkant van de brandgang stonden drie andere collega’s. Beklaagde besloot bij zijn collega’s aan de andere kant te gaan staan. Via de portofoon hoorde hij dat het slachtoffer de woning uit kwam, de woning weer in ging, met een vuurwapen liep te zwaaien en het vuurwapen richtte op collega’s. Een politieagent die op het balkon van een flat stond en zicht had op de tuin waar het slachtoffer zich bevond, riep: “Politie, laat vallen dat wapen.” Het slachtoffer reageerde daar kennelijk niet op, want beklaagde hoorde via de portofoon dat hij zijn wapen op de agent richtte. Beklaagde maakte met collega [getuige 1] de afspraak dat indien het slachtoffer de brandgang in zou komen en op beklaagde af zou komen, beklaagde zijn hond los zou laten. De agent op het balkon riep vervolgens: “Politie, geef je over.” Het slachtoffer riep daarop: “Politie, politie, kom me maar halen.” Beklaagde kreeg daardoor het gevoel dat het slachtoffer geen ontzag had voor de politie en dat hij hen zou pakken met zijn ervaring. Volgens beklaagde kwam hij over als iemand die niets te verliezen had en zich niet over zou geven. Beklaagde hoorde de agent op het balkon zeggen dat het slachtoffer op een schutting richtte en dat hij zich over een schutting liet hangen. Volgens beklaagde was er geen paniek, maar zocht de politie een veilige positie. Hij heeft geen moment het gevoel gehad dat zij de situatie niet onder controle hadden. Via de portofoon hoorde hij dat het Arrestatie Team (AT) was gearriveerd. Op een gegeven moment kwam het slachtoffer in de brandgang. Beklaagde hoorde [getuige 1] zeggen: “Geef je over, laat vallen dat wapen.” Beklaagde had nog geen wapen gezien op dat moment. Het slachtoffer ging terug de achtertuin in. Vier of vijf minuten later kwam het slachtoffer weer de brandgang inlopen en hij liep in de richting van beklaagde. Beklaagde zat op zijn knie met zijn hond naast hem. Hij zag het vuurwapen bij het slachtoffer in zijn rechterhand. In de ogen van beklaagde kwam een getrainde oud-BBE-er, die niets te verliezen had, op hem aflopen. De situatie was volgens beklaagde niet helemaal meer onder controle omdat het slachtoffer niet meer in de woning zat en de confrontatie met de politie aanging. Het slachtoffer kwam aanlopen met het wapen naar beneden gericht. Beklaagde zei meermalen dat hij zijn wapen moest laten vallen, omdat anders de hond ingezet zou worden. Toen het slachtoffer ongeveer vijftien meter van beklaagde vandaan was, gaf beklaagde het commando ‘stellen’ aan zijn hond. De hond rende naar het slachtoffer toe en snuffelde aan hem, maar beet niet. Ook toen beklaagde ‘Vast’ riep, beet de hond niet. Beklaagde riep daarop zijn hond terug. Het slachtoffer hief het wapen en richtte dat op de borst of buik van beklaagde. Het slachtoffer bleef in zijn richting lopen en liet het wapen licht voor zich op en neer zwaaien, gericht op beklaagde. Op dat moment dacht beklaagde voor het eerst aan zijn eigen wapen, pakte zijn wapen en richtte op het slachtoffer, omdat hij geen andere keuze meer had. Beklaagde riep nogmaals zijn hond om te stellen en hij riep tegen de verdachte, het slachtoffer, dat hij zijn wapen moest laten vallen. Het slachtoffer bleef echter doorlopen, zwaaide met zijn wapen en zei niets. Het slachtoffer had volgens beklaagde het vuurwapen steeds op hem gericht. Volgens beklaagde kon hij niet langer meer wachten, omdat hij niet naar rechts of links kon en het gangetje niet meer dan anderhalve meter breed was. Beklaagde had het gevoel dat hij hem met één schot moest raken, omdat hij dacht dat het slachtoffer beter getraind was dan hij. Beklaagde was bang toen het slachtoffer op hem af kwam lopen, hij richtte op de borst van het slachtoffer en schoot. Hij zag dat het slachtoffer in elkaar zakte. Vrijwel tegelijkertijd zag hij dat zijn hond het slachtoffer in zijn linkeronderarm beet. Beklaagde heeft aangegeven dat hij geen keuze had en dat hij geen waarschuwingsschot kon geven, omdat hij bang was dat hij zelf slachtoffer zou worden. Tijdens het incident waren er verschillende agenten ter plaatse. De verklaringen van de agenten komen grotendeels overeen met hetgeen beklaagde heeft verklaard, zoals hiervoor weergegeven, omtrent de gang van zaken voorafgaand aan het schietincident. Enkele agenten hebben het schietincident ook daadwerkelijk gezien. Hieronder worden de verklaringen van die getuigen, voor zover zij afwijken van de verklaring van beklaagde of die verklaring aanvullen, kort zakelijk weergegeven. Uit de verklaring van [getuige 2] blijkt dat hij de agent is die positie heeft ingenomen op het balkon van een flat, zodat hij zicht had op de achtergevel en achtertuin van de woning van het slachtoffer. [getuige 2] heeft verklaard dat hij het slachtoffer in de tuin zag lopen en tegen hem riep: “Politie, laat vallen dat wapen. Handen omhoog. Kom de tuin uit.” Het slachtoffer richtte het wapen op [getuige 2], riep het een en ander en ging daarna weer naar binnen. Even later zag hij het slachtoffer met zijn vuurwapen over de schutting op collega’s van [getuige 2] richten. [getuige 2] heeft weer naar het slachtoffer geroepen dat hij zijn wapen moest laten vallen. Het slachtoffer ging weer naar binnen. Even later richt het slachtoffer wederom zijn wapen op [getuige 2], waarop [getuige 2] hem nogmaals aanriep. Op dat moment krijgt [getuige 2] het gevoel dat het slachtoffer van hem gaat winnen, waarop hij plat op zijn rug op het balkon gaat liggen. Het daaropvolgende schietincident ziet hij niet gebeuren. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij die avond, na overleg met beklaagde, post heeft genomen aan de ingang van de brandgang samen met collega’s [getuige 3], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 2]. Beklaagde nam post aan de overkant bij collega’s [getuige 7], [getuige 8] en [getuige 9]. [getuige 1] heeft de verklaring van beklaagde bevestigd. Uit de verklaring van [getuige 1] blijkt dat het slachtoffer de woning in en uit loopt en zijn munitie telt. Als het slachtoffer de brandgang inloopt en op beklaagde afloopt, hoort hij beklaagde roepen dat hij zijn wapen moet laten vallen en dat hij moet blijven staan. Het slachtoffer liep echter gewoon door. Beklaagde heeft zijn hond vervolgens gesteld. De hond deed echter niets. Hij heeft beklaagde horen roepen dat hij zijn vuurwapen zou gebruiken als het slachtoffer niet zou stoppen, maar het slachtoffer liep door. [getuige 1] heeft verklaard dat hij zich omdraaide en de brandgang uitliep om dekking te zoeken, waarna hij een knal hoorde. Volgens [getuige 1] bouwde het slachtoffer het geweld op en was de spanning enorm. Hij had het gevoel dat het slachtoffer zijn vuurwapen zou gaan gebruiken. [getuige 9] heeft verklaard dat hij die avond aan het begin van de brandgang stond, bij beklaagde. Zijn verklaring komt in grote lijnen overeen met de hiervoor weergegeven verklaringen. Op het moment dat het slachtoffer met een vuurwapen in zijn hand in de richting van beklaagde en [getuige 9] loopt, besluit [getuige 9] zijn hand op de kolf van zijn vuurwapen te plaatsen. Toen beklaagde zijn hond stelde, hoorde [getuige 9] het slachtoffer roepen: “Hij bijt mij niet” en “Ik heb overgegeven.” [getuige 9] dacht dat het slachtoffer zich niet wilde overgeven. Beklaagde stelde de hond nogmaals en [getuige 9] zag dat de hond tegen het slachtoffer opsprong. Hij zag dat de rechterarm van het slachtoffer opzwaaide en dat hij met het vuurwapen in hun richting wees. [getuige 9] voelde zich ernstig bedreigd. Hij hoorde beklaagde en collega [getuige 8] roepen: “Laat vallen dat wapen.” Direct daarop hoorde hij een luide knal en zag hij het slachtoffer achterover vallen. [getuige 7] heeft verklaard dat hij die avond bij beklaagde stond. Hij heeft verklaard dat zij wel 45 minuten voortdurend werden geconfronteerd met het slachtoffer die kennelijk met een vuurwapen naar buiten kwam en schreeuwde en zich niets aantrok van de bevelen die diverse collega’s gaven. Op het moment dat beklaagde zijn hond voor de tweede maal stelde, hoorde [getuige 7] het slachtoffer zeggen: “Wat doen jullie nu, ik heb me toch allang over gegeven.” Het slachtoffer liep op hen af en maakte zwaaiende bewegingen met het vuurwapen. [getuige 7] vond die situatie zo dreigend dat hij zijn vuurwapen uit voorzorg ter hand nam. [getuige 7] hield zijn wapen op de grond gericht en hij zag dat beklaagde zijn wapen op het slachtoffer richtte. Hij hoorde politiemensen Het slachtoffer waarschuwen dat hij zijn wapen moest laten vallen, omdat er anders geschoten zou worden. Hij zag en hoorde vervolgens dat beklaagde een schot loste. [getuige 8] heeft verklaard dat hij eveneens bij beklaagde stond die avond. Op enig moment kwam het slachtoffer de brandgang in vanuit zijn achtertuin. Hij hoorde collega’s roepen: “Halt politie. Handen omhoog. Laat je wapen vallen!” Het slachtoffer liep langzaam hun kant op met zijn vuurwapen in zijn rechterhand, gericht op de grond. Het slachtoffer riep dat hij zich overgegeven had en liep langzaam door. Beklaagde stelde zijn diensthond, maar de hond beet niet. Beklaagde riep nogmaals tegen de hond, maar de hond beet niet. Hij zag dat beklaagde zijn dienstwapen pakte en het wapen op het slachtoffer richtte. Beklaagde schreeuwde: “Laat vallen dat wapen of ik schiet.” Het slachtoffer bleef in hun richting lopen. Hij was ongeveer tot vijf meter genaderd. [getuige 8] zag dat beklaagde in een keer schoot richting het slachtoffer, waarop het slachtoffer in elkaar zakte. [getuige 4] heeft het schietincident zelf niet kunnen waarnemen. Hij heeft wel gehoord dat beklaagde riep: “Blijf staan, gooi je wapen weg, anders zet ik de hond in.” Het slachtoffer riep daarop: “Ik heb me toch overgegeven maar dat kan ik niet.” Niemand reageerde daarop. [getuige 4] hoorde de hond blaffen en kort daarna hoorde hij een schot. Uit de verklaringen van burgers, die getuigen waren van het schietincident, blijkt dat het slachtoffer continu een vuurwapen in zijn hand had en dat hij schreeuwde. Ook hoorden de getuigen de politie roepen dat hij zich over moest geven en dat hij zijn wapen moest neergooien. [Getuige 10] heeft verklaard dat hij eenmaal heeft verstaan: “Ik geef me over.” [Getuige 10] heeft met zijn mobiele telefoon beelden gemaakt van het incident. Die beelden zijn beschikbaar gesteld aan de rijksrecherche. [Getuige 11] heeft verklaard dat hij het slachtoffer continu met een pistool in zijn handen of in zijn broekzak heeft gezien. Hij zag dat het slachtoffer met een pistool liep te zwaaien. Het slachtoffer kreeg regelmatig de opdracht zijn handen te laten zien en zich over te geven. [getuige 11] kreeg echter de indruk dat het slachtoffer ‘speelde’ met de politie. Hij heeft het slachtoffer horen zeggen: “Ik heb negen kogels. Het kunnen er negen zijn.” Ook hoorde [getuige 11] dat het slachtoffer zei dat hij wel meer kogels had moeten ontwijken in zijn leven en dat hij bij de Mariniers was geweest. Op een gegeven moment hoorde [getuige 11] het slachtoffer mompelen: “Nou ben ik het zat, nou ga ik mij overgeven.” Hij zag het slachtoffer toen door de brandgang zijn richting in lopen met zijn armen omhooggestoken. Hij hoorde dat het slachtoffer de opdracht kreeg zijn wapen weg te gooien, waarop het slachtoffer vroeg: “Waar moet ik hem neergooien. Moet ik hem dan naar je kop gooien?” Hij zag dat het slachtoffer een gooiende beweging maakte en daarna hoorde hij een knal. [Getuige 12] heeft het schietincident niet helemaal kunnen zien, omdat zij geen zicht had op wat zich in de brandgang afspeelde. Zij hoorde op een gegeven moment een man roepen: “Ik geeft mij toch over.” Conform de aanwijzing Handelswijze bij geweldsaanwending (politie)ambtenaar is door de hoofdofficier van justitie te Almelo bij de ‘Adviescommissie politieel vuurwapengebruik’ advies ingewonnen omtrent de voorgenomen afdoening van het incident. De adviescommissie heeft geoordeeld dat het schieten door beklaagde conform de Ambtsinstructie is geweest. De adviescommissie onderschreef de beoordeling om beklaagde niet te vervolgen. Die beslissing is op 17 december 2007 mondeling aan [klaagster 1] medegedeeld. De beoordeling van het beklag Klaagsters kunnen als rechtstreeks belanghebbenden worden beschouwd en zijn derhalve ontvankelijk in hun beklag. Reikwijdte van het beklag In raadkamer heeft [klaagster 1], bijgestaan door mr Gerards, het klaagschrift nader toegelicht. Namens klaagsters is aangegeven dat het klaagschrift eveneens is gericht tegen de niet-vervolging van anderen dan beklaagden. Nu er geen aangifte is gedaan tegen anderen dan beklaagde en er geen vervolgingsbeslissing door de officier van justitie is genomen, zijn klaagsters in zoverre niet-ontvankelijk in hun beklag. Vaststelling van de feiten Uit het onderzoek blijkt het volgende. Op 6 juli 2007 komt bij de politie de melding binnen dat het latere slachtoffer zichzelf en [klaagster 1] bedreigt in hun woning met een vuurwapen. Beklaagde, hondengeleider, is één van de agenten die op de melding af gaat. Als beklaagde ter plaatse komt, hebben [klaagster 1] en haar dochter de woning reeds verlaten. Het slachtoffer bevindt zich dan nog in het huis. Beklaagde neemt samen met zijn collega’s positie in aan de achterzijde van de woning in een brandgang. Geruime tijd staat beklaagde op die positie met zijn collega’s met het doel, zoals beklaagde in raadkamer heeft aangegeven, de aanhouding van het slachtoffer te bevorderen. In afwachting van het AT, dat de aanhouding zou verrichten, beschermden beklaagde en zijn collega’s de omgeving en wilden zij voorkomen dat het slachtoffer met zijn vuurwapen de straat op zou gaan. Terwijl beklaagde en zijn collega’s daar staan, komt het slachtoffer meermalen zijn woning uit en richt hij zijn vuurwapen op politieagenten en burgers. Het slachtoffer roept daarbij van alles en daagt de politie min of meer uit. Uiteindelijk komt het slachtoffer de tuin uit gelopen, de brandgang in waar onder andere beklaagde zich bevindt. Het slachtoffer loopt met zijn vuurwapen in zijn hand op beklaagde af. Door diverse getuigen wordt dan gehoord dat het slachtoffer roept dat hij zich overgeeft of dat hij zich al heeft overgegeven. Het slachtoffer blijft echter met zijn wapen in de hand op beklaagde af lopen. Beklaagde besluit daarom zijn hond in te zetten, maar deze bijt het slachtoffer niet. Ook de tweede poging van beklaagde om de hond te stellen, mislukt. Als het slachtoffer dan tot ongeveer vijf meter van beklaagde is genaderd en het slachtoffer zijn vuurwapen in de richting van beklaagde houdt, besluit beklaagde zijn vuurwapen te trekken. Beklaagde treft het slachtoffer met één dodelijk schot. Het onderzoek Het hof stelt voorop dat er naar aanleiding van het schietincident een voldoende uitgebreid en onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden door de rijksrecherche. Naast beklaagde zijn door de rijksrecherche veel verschillende getuigen, zowel agenten als burgers, gehoord. Tevens heeft er een technisch onderzoek plaatsgevonden. Naar aanleiding van het onderzoek is, na daarover advies te hebben ingewonnen van de ‘Adviescommissie politieel vuurwapengebruik’, besloten beklaagde niet te vervolgen, omdat beklaagde heeft gehandeld conform de ambtsinstructie dan wel dat er sprake was van een noodweersituatie die het schieten noodzakelijk maakte. [klaagster 1] is van die beslissing persoonlijk op de hoogte gebracht. Het hof is van oordeel dat terecht en op goede gronden is besloten beklaagde niet te vervolgen of nader onderzoek te verrichten. Het hof overweegt daartoe als volgt. De bevoegdheid Zoals uit onder andere hetgeen in raadkamer naar voren is gebracht blijkt, is beklaagde ter plaatse gekomen en heeft hij positie gekozen samen met zijn collega’s met het doel, in afwachting van de aanhouding van het slachtoffer door het AT, de omgeving te beschermen tegen het slachtoffer. Gelet op artikel 2 en 8 van de Politiewet 1993, alsmede artikel 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren, was beklaagde bevoegd de aanhouding van het slachtoffer te bevorderen, de omgeving tegen hem te beschermen en daartoe (vuurwapen)geweld te gebruiken. Het slachtoffer had immers, gelet op de ter plaatse voorhanden zijnde informatie, de beschikking over een voor gebruik gereed zijnd vuurwapen en hij dreigde dat wapen tegen personen te gebruiken. In afwachting van het AT, stonden beklaagde en zijn collega’s gereed om te voorkomen dat het slachtoffer de straat op zou gaan en mogelijk een gevaar voor de omgeving zou vormen. Tijdens de uitvoering van die taken, geraakte beklaagde in een noodweersituatie. Noodweer Naar het oordeel van het hof is feitelijk voldoende aannemelijk geworden dat er voor beklaagde in de brandgang een noodweersituatie is ontstaan. Volgens beklaagde hadden zij de situatie onder controle, in die zin dat het slachtoffer voor de omgeving geen gevaar vormde zolang hij zich in de woning bevond en niet de straat op zou komen. Dit werd anders toen het slachtoffer besloot de brandgang in te gaan. Afgesproken was dat beklaagde of zijn collega [getuige 1] een hond zouden inzetten op het moment dat het slachtoffer de brandgang in zou komen. Het slachtoffer komt dan met zijn vuurwapen de brandgang in en loopt richting beklaagde. Beklaagde roept meermalen tegen het slachtoffer dat hij zijn wapen moet laten vallen. Omdat het slachtoffer daar geen gehoor aan geeft, besluit beklaagde zijn hond te stellen. De hond bijt het slachtoffer echter niet en het slachtoffer blijft met zijn vuurwapen in zijn hand op beklaagde af lopen. Beklaagde stelt de hond nogmaals en roept dat hij zijn wapen moet laten vallen. Het slachtoffer, zwaaiend met zijn wapen, nadert beklaagde dan tot ongeveer vijf meter, waardoor beklaagde zich dermate bedreigd voelt, mede gelet de wetenschap dat het slachtoffer een oud-BBE-er is, dat hij zijn vuurwapen trekt en op het slachtoffer schiet. Gelet op de afstand waarop het slachtoffer zich ten opzichte van beklaagde bevond, de omstandigheid dat het slachtoffer een op het oog voor gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich droeg en daarmee op beklaagde richtte of daarmee zwaaide, alsmede de daaraan voorafgaande geuite bedreigingen van het slachtoffer, is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er op dat moment sprake was van een noodweersituatie. Een bevestiging van die levensbedreigende situatie waarin beklaagde zich op dat moment bevond, vindt het hof in de verklaringen van diverse agenten waaruit blijkt dat zij zich door het gedrag van het slachtoffer bedreigd voelden en de verklaring van [getuige 7] waaruit blijkt dat [getuige 7] de situatie eveneens dermate gevaarlijk inschatte dat hij ook zijn dienstwapen pakte. Dat achteraf blijkt dat het vuurwapen van Het slachtoffer niet geladen was en dat niet is gebleken dat het slachtoffer een voormalig BBE-er was, doet aan het voorgaande niet af, nu beklaagde en zijn collega’s afhankelijk waren van de op dat moment voorhanden zijnde informatie. Ook de omstandigheid dat door diverse getuigen zou zijn gehoord dat het slachtoffer zei dat hij zich had overgegeven, doet aan de noodweersituatie niets af. Uit de verklaringen van de getuigen die ter plaatse waren en het schietincident daadwerkelijk hebben gezien, blijkt immers dat het feitelijke gedrag van het slachtoffer geenszins duidde op een vrijwillige overgave. Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde uit noodweer heeft gehandeld en dat het waarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een beroep op noodweer zal honoreren. Het hof acht derhalve de beslissing om beklaagde niet te vervolgen te billijken. [klaagster 1] heeft in raadkamer aangegeven dat zij het niet eens is met de beslissing om beklaagde niet te vervolgen, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan. Volgens [klaagster 1] dienen nog niet gehoorde getuigen alsnog te worden gehoord en dient er bijvoorbeeld een kruisverhoor plaats te vinden. Het hof is echter van oordeel dat er voldoende en onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, op grond waarvan voldoende feitelijk is komen vast te staan wat er zich die avond tussen beklaagde en het slachtoffer heeft afgespeeld. De getuigen die ter plaatse waren en het schietincident van zeer dichtbij hebben gezien, zijn immers gehoord en hebben in de kern een eenduidig beeld van de feitelijke toedracht gegeven. Niet valt te verwachten dat nader onderzoek, waaronder het horen van getuigen die op grotere afstand van het schietincident aanwezig zijn geweest dan de reeds gehoorde getuigen, nieuwe aanknopingspunten zal opleveren, hoe moeilijk het wellicht voor klaagsters zal zijn zich bij die situatie neer te leggen. Uit het voorgaande volgt dat als volgt wordt beslist. Beslissing Het hof: Voor zover het beklag gericht is tegen anderen dan beklaagde zijn klaagsters niet-ontvankelijk in hun beklag. Wijst het beklag voor het overige af. Deze beschikking is gegeven door mrs Abbink, voorzitter, Otte en Coumans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Salet, griffier, op en ondertekend door de voorzitter en de griffier.