Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1025

Datum uitspraak2009-01-23
Datum gepubliceerd2009-01-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
ZaaknummersAWB 08/3128 en AWB 08/3129
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 6.16 Wet IB 2001. Buitengewone uitgaven. Uitgaven wegens ziekte. Medische noodzaak. Bewijs. Mogen door de belastingdienst verklaringen van medische aard worden gevraagd?


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Procedurenummers: AWB 08/3128 en 08/3129 Uitspraakdatum: 23 januari 2009 Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen 1. X, wonende te Z, en 2. X-Y, wonende te Z, eisers, en de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Verweerder heeft aan eiser sub 1 voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.868. Tevens heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 155 heffingsrente in rekening gebracht. 1.2. Verweerder heeft aan eiser sub 2 voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.542. Tevens heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 207 heffingsrente in rekening gebracht. 1.3. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2008 de aanslagen gehandhaafd. 1.4. Eisers hebben daartegen in één geschrift bij brief van 21 maart 2008, ontvangen bij de rechtbank op 27 maart 2008, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep van eiser sub 1 geregistreerd onder nummer 08/3128 en het beroep van eiser sub 2 onder nummer 08/3129. 1.5. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en in elke zaak een verweerschrift ingediend. 1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2008. Eiser sub 1 is daar in persoon verschenen. Eiser sub 2 is, na behoorlijk te zijn uitgenodigd zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen A. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Eisers zijn met elkaar gehuwd. Zij zijn in het onderhavige jaar beiden huisarts van beroep. 2.2. Op 27 april 2005 heeft zowel eiser sub 1 als eiser sub 2 een behandeling ondergaan door de plastisch chirurg B, verbonden aan het C [centrum]. Voorts heeft eiser sub 2 in december 2005 een behandeling ondergaan door D, arts en lid van de Nederlandse vereniging van cosmetische geneeskunde. 2.3. Bij brief van 2 mei 2007 heeft verweerder eisers gevraagd om onder meer een beschrijving van de aard van de ziekte of invaliditeit te geven. 2.4. Bij brief van 13 juni 2007 hebben eisers hierop geantwoord: “(…) ben ik gaarne bereid de noodzakelijke medische gegevens aan een medisch adviseur te overleggen zodat deze vertrouwelijk kunnen worden ingezien en beoordeeld. U heeft echter medegedeeld dat alle informatie die wordt aangeleverd wordt ingescanned en voor iedereen bij de belastingdienst in te zien is. Tevens heeft u aangegeven dat er geen medisch inhoudelijke maar alleen een procedurele toetsing op rechtmatigheid plaatsvindt. U heeft aangegeven te toetsen op aanwezigheid van de medische indicatiestelling en een afwijzing van de ziektekostenverzekeraar van de kosten van de behandelaars. Ik zal derhalve dan ook geen medisch inhoudelijke informatie verstrekken maar alleen ingaan op uw punten van toetsing.” 2.5. Het dossier in de zaak met procedurenummer 08/3129 bevat een brief, gedagtekend 11 juni 2007 en ondertekend door D, voormeld, waarin het volgende is vermeld: “Ls, Hierbij ondersteun ik de verwijzing in het kader van de medische verrichting in december 2005 van mevr. X-Y. Hoogachtend, (…)” 2.6. In zijn aangifte IB/PVV 2005 heeft eiser sub 1 een bedrag van € 4.470 in aftrek gebracht ter zake van buitengewone uitgaven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder een bedrag van € 4.004 niet in aftrek toegelaten. In haar aangifte IB/PVV 2005 heeft eiser sub 2 een bedrag van € 5.967 in aftrek gebracht ter zake van buitengewone uitgaven. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder een bedrag van € 5.346 niet in aftrek toegelaten. 3. Geschil 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder de door eisers gepleegde aftrek van uitgaven wegens ziekte terecht niet heeft toegestaan. 3.2. Eisers menen dat de opgevoerde kosten kunnen worden aangemerkt als ziektekosten en dat zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij zijn gemaakt. Ten onrechte wordt de eis gesteld dat de kosten medisch noodzakelijk moeten zijn. Verweerder is niet bevoegd om medisch inhoudelijke informatie te vragen van eisers; de Wet IB 2001 voorziet daarin niet en de Wet Bescherming Persoonsgegevens evenmin. Mocht er wel een wettelijke basis voor het opvragen door de belastingdienst van medisch inhoudelijke informatie bestaan, dan zijn eisers van mening dat de behandeling en verwerking van deze informatie door de belastingdienst niet voldoet aan het recht op privacy en de Wet Bescherming Persoonsgegevens. 3.3. Verweerder bestrijdt dat sprake is van uitgaven wegens ziekte als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Eisers hebben geen informatie gegeven over de aard van de behandeling. Onbekend is daarom of sprake is van een ziekte of een aandoening, en zo ja, van welke ziekte of aandoening en wat de medische noodzaak was. Evenmin is duidelijk of een rechtstreeks verband bestaat tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit. 3.4. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser sub 1 van € 89.864 en van eiser sub 2 van € 81.196. 3.5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Artikel 6.16 van de Wet IB 2001 rekent tot de buitengewone uitgaven onder meer uitgaven wegens ziekte en invaliditeit van de belastingplichtige en zijn partner. 4.2. Eisers stellen dat voor aftrek van de onderhavige kosten niet is vereist dat een medische noodzaak bestaat om de kosten te maken. De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. Om van uitgaven wegens ziekte en invaliditeit in de zin van artikel 6.16 van de Wet IB 2001 te kunnen spreken is vereist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit. Slechts in het geval sprake is van ziekte of invaliditeit en de kosten door die ziekte of invaliditeit zijn opgeroepen, kunnen de ter zake daarvan gedane uitgaven in aftrek komen. 4.3. De bewijslast dat aan de vereisten voor aftrek is voldaan rust op eisers. In het belastingrecht geldt de vrije bewijsleer, hetgeen betekent enerzijds dat het bewijs geleverd mag worden met alle middelen rechtens en anderzijds dat de rechter vrij is in de keuze en waardering van de aangedragen bewijsmiddelen. Eisers hebben naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen zij hebben aangedragen niet aan de op hen rustende bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uit de door eisers overgelegde nota’s valt niet op te maken wat de aard is van de behandeling die zij hebben ondergaan. Ook de brief van D (zie 2.5.) geeft daar geen informatie over en al evenmin over de vraag of sprake is van ziekte of invaliditeit. Voorts is niets komen vast te staan omtrent de inhoud van de door eisers gestelde zelfverwijzingen; mondeling noch schriftelijk is de inhoud daarvan kenbaar gemaakt door eisers. Nu eisers verder geen enkele informatie hebben verstrekt of overgelegd omtrent de aard van de door hen ondergane behandelingen of een daaraan ten grondslag liggende ziekte of invaliditeit, is niet aannemelijk geworden dat de onderhavige uitgaven in direct verband staan met ziekte of invaliditeit van eisers. 4.4. De stelling van eisers dat ten bewijze van de hier aan de orde zijnde kosten geen verklaringen of andere informatie van medische aard mogen worden gevraagd door de belastingdienst noch door de rechter, kan de rechtbank niet volgen. Geen wettelijk voorschrift staat daaraan in de weg, ook niet, anders dan eisers menen, de Wet bescherming persoonsgegevens. Immers, ingevolge artikel 23, eerste lid, onderdeel c, van die wet geldt het verbod om persoonsgegevens te verwerken niet voor zover dit noodzakelijk is voor de vaststelling van een recht in rechte. Verder volgt uit artikel 21, eerste lid, onderdeel f, sub 1, van die wet dat het verbod om persoonsgegevens betreffende iemands gezondheid te verwerken niet van toepassing is indien de verwerking geschiedt door bestuursorganen of instellingen die te hunnen behoeve werkzaam zijn voor zover dat noodzakelijk is voor een goede uitvoering van wettelijke voorschriften die voorzien in aanspraken die afhankelijk zijn van de gezondheidstoestand van de betrokkene zelf. In het tweede lid van laatstvermelde bepaling wordt daarbij de voorwaarde gesteld dat de gegevens alleen verwerkt worden door personen die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift, dan wel krachtens een overeenkomst tot geheimhouding verplicht zijn. Ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) geldt een dergelijke geheimhoudingsplicht voor een ieder die enige werkzaamheid bij of in verband met de uitvoering van de belastingwet verricht, derhalve, anders dan eisers veronderstellen, voor alle medewerkers van de belastingdienst. Eisers gaan er daarom naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte vanuit dat sprake is van strijd met de Wet bescherming persoonsgegevens. 4.5. De stelling van eisers dat de verwerking van medische gegevens moet plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van een medisch adviseur, vindt geen steun in de Wet bescherming persoonsgegevens noch in enige andere wettelijke regeling. 4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder de onderhavige kosten terecht niet in aftrek heeft toegestaan. 4.7. Voor zover eiseres stellen dat verweerder hen ten onrechte invorderingsrente in rekening heeft gebracht omdat het aan verweerder te wijten is dat de aanslagen pas op 22 februari 2008 zijn opgelegd, kan deze stelling niet tot gegrondverklaring van de beroepen leiden omdat een mogelijk ten aanzien van hen vastgestelde beschikking invorderingsrente geen onderwerp van dit geschil vormt. Voor zover eisers bedoeld hebben te stellen dat verweerder hen ten onrechte heffingsrente in rekening heeft gebracht omdat het aan verweerder te wijten is dat de aanslagen pas op 22 februari 2008 zijn opgelegd, faalt de klacht evenzeer. Tussen partijen is niet in geschil dat het in rekening brengen van heffingsrente is geschied in overeenstemming met artikel 30f van de AWR. Voor zover eisers bedoelen te stellen dat verweerder door pas op 22 februari 2008 aanslagen op te leggen het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, overweegt de rechtbank dat eisers, bij betwisting door verweerder, die stelling niet aannemelijk hebben gemaakt. Voor vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente bestaat dan ook geen grond. 4.8. Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn. 4. Proceskosten De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 5. Beslissing De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 23 januari 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, voorzitter, mr. E. Jochem en mr. A.P.M. van Rijn, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden aan partijen op: De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep.