Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1104

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808862/1 en 200808862/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 30 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) aan [vergunninghouder], vergunning verleend voor het vellen van circa 84 reuze zilversparren, circa 1038 douglassparren en 167 Amerikaanse eiken en vergunning geweigerd voor het vellen van 4 inlandse eiken en 335 dennen.


Uitspraak

200808862/1 en 200808862/2. Datum uitspraak: 21 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 november 2008 in zaak nr. 08/83 in het geding tussen: [appellanten] en het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 mei 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) aan [vergunninghouder], vergunning verleend voor het vellen van circa 84 reuze zilversparren, circa 1038 douglassparren en 167 Amerikaanse eiken en vergunning geweigerd voor het vellen van 4 inlandse eiken en 335 dennen. Bij besluit van 5 december 2007 heeft het college het door [appellanten] (hierna: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 november 2008, verzonden op 2 december 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2008, hoger beroep ingesteld, onderscheidenlijk de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 januari 2009, waar [naam een der appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw, en het college, vertegenwoordigd door P.N. Kokkes en M.A. Hagens-van de Leur, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Nunspeet, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de vergunninghouder als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening op het bewaren van houtopstand 1999 (hierna: de kapverordening) is het verboden zonder een vergunning van het college houtopstand te vellen of te doen vellen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, is dit verbod niet van toepassing op bomen met een stamomtrek van minder dan 90 centimeter, gemeten op 1,30 meter hoogte boven het maaiveld. Ingevolge artikel 4 kan het college een vergunning weigeren, dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van: a. de natuurwaarde van de houtopstand; b. de landschappelijke waarde van de houtsopstand; c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon; d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand; e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand; f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand. 2.3. In het kader van dunning en onderhoud van de houtopstand op het Landgoed Stakenberg heeft Staatsbosbeheer in samenspraak met onder meer de vergunninghouder en een inspecteur Boswet van de provincie Gelderland bomen die voor velling in aanmerking komen geblest. Voor alle gebleste bomen is een velvergunning aangevraagd, ongeacht de vraag of de bomen, gelet op de uitzondering in artikel 2, tweede lid, van de kapverordening wel onder het in artikel 2 van de kapverordening neergelegde velverbod vallen. Het college heeft bij besluit van 30 mei 2007 vergunning verleend voor het vellen van circa 84 reuze zilversparren, circa 1038 douglassparren en 167 Amerikaanse eiken. 2.4. De rechtbank heeft, onbestreden in hoger beroep, vastgesteld dat het aantal bomen dat vergunningplichtig is als bedoeld in artikel 2 van de verordening, ongeveer 15 tot 20 procent van het totaal aantal bomen waarvoor een velvergunning is verleend, bedraagt en voorts, dat het aantal te vellen bomen ongeveer 20 procent van de bedekkingsgraad van alle bomen bedraagt. 2.5. Ter zitting heeft [appellant] betoogd dat het voornaamste onderwerp van geschil is, dat de rechtbank heeft miskend dat uit de vergunning niet blijkt op welke bomen zij betrekking heeft, nu een deel van de gebleste bomen niet valt onder het velverbod en de vergunning derhalve aangewend kan worden om andere, niet gebleste, vergunningplichtige bomen te vellen. Uit de aanvraag van vergunninghouder, het besluit daarop van 30 mei 2007 en hetgeen het college daaromtrent ter zitting heeft verklaard, blijkt evenwel dat de velvergunning uitsluitend betrekking heeft op gebleste bomen. Bomen die niet geblest zijn mogen derhalve niet worden geveld op grond van deze vergunning. Het betoog kan dan ook niet slagen. 2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid omdat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de gevolgen van het vellen van 1300 bomen voor de ecologische hoofdstructuur en de in het gebied levende dier- en plantsoorten. 2.6.1. Vooropgesteld moet worden dat hier slechts ter toets staat of het college vergunning mocht verlenen voor de bomen die vallen onder het in artikel 2 van de verordening neergelegde velverbod. Het college heeft bij het oordeel of de vergunning moet worden geweigerd de natuurwaarde van de bomen afgewogen tegen de noodzaak bomen te vellen voor de leefbaarheid van de houtopstand. Vanwege de natuurwaarde heeft het college de kap van inlandse bomen geweigerd. Het college heeft groot gewicht mogen toekennen aan de leefbaarheid van de houtopstand. De omstandigheid dat de houtopstand in de ecologische hoofdstructuur staat betekent niet dat het college de natuurwaarde van de bomen ten onrechte niet zwaarder heeft gewogen. Daarbij is van belang dat de te vellen bomen slechts 20% van de bedekkingsgraad betreffen en dat de velvergunning juist is gericht op de leefbaarheid van de houtopstand. Voorts is daarbij van belang dat de provincie Gelderland bij de voorbereidende werkzaamheden betrokken is geweest. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet heeft beoordeeld of het vellen in strijd is met de Habitatrichtlijn, slaagt evenmin. Deze richtlijn is onder meer geïmplementeerd in de Flora- en Faunawet. De vraag of voor de uitvoering van de velvergunning ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet nodig zijn en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van de velvergunning in de weg staat. Er bestaat evenwel geen grond voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet in verband met de aanwezige diersoorten aan het verlenen van de velvergunning in de weg staan. Daarbij is van belang dat de te kappen bomen slechts 20% van de bedekkingsgraad betreffen, zodat een eventuele verstoring van aanwezige diersoorten zeer beperkt is en voorts dat de velvergunning niet ziet op inheemse boomsoorten. 2.7. [appellant] herhaalt ten slotte tevergeefs het betoog dat het college er aan voorbij is gegaan dat de bomen aan de lanen beeldbepalend zijn en om die reden niet gekapt kunnen worden. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen waarom de desbetreffende bomen als beeldbepalend zouden moeten worden aangemerkt. [appellant] heeft dit in hoger beroep evenmin gestaafd. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Poot voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009 362.