Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1108

Datum uitspraak2009-01-22
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808069/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit, verzonden op 23 januari 2008, heeft het college van burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: het college) het verzoek tot handhaving van [verzoekers] inzake de inrichting van [vergunninghoudster] gelegen aan de [locatie 1 en 2] te [plaats] afgewezen.


Uitspraak

200808069/2. Datum uitspraak: 22 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekers], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Deurne, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit, verzonden op 23 januari 2008, heeft het college van burgemeester en wethouders van Deurne (hierna: het college) het verzoek tot handhaving van [verzoekers] inzake de inrichting van [vergunninghoudster] gelegen aan de [locatie 1 en 2] te [plaats] afgewezen. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college het door [verzoekers] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 november 2008. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2008, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 december 2008, waar [verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. J.M. Smits, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.M.J.A. Corstjens, werkzaam bij de gemeente Deurne, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door haar [directeur], gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. [verzoekers] stellen geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren in dit kader aan dat met name geluidoverlast wordt ondervonden wanneer werkzaamheden op het buitenterrein worden uitgevoerd in plaats van in de bedrijfsgebouwen en wanneer wordt gewerkt met geopende deuren. Volgens hen zijn door het college naar aanleiding van hun klachten ten onrechte geen geluidmetingen verricht. Zij stellen verder lichthinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van verlichting op het terrein van de inrichting. Volgens hen heeft het college hun verzoek om in dit kader handhavend op te treden eveneens ten onrechte afgewezen. 2.2.1. Bij besluit van 4 mei 2004 is krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor de inrichting. Aan die vergunning zijn onder meer voorschriften verbonden die betrekking hebben op geluid- en op lichthinder. In de voorschriften D.1, D.2 en D.3 zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. In voorschrift D.4 is bepaald dat alle akoestische maatregelen en voorzieningen uit het akoestisch rapport (nr. F 16260-4), die als uitgangspunt zijn genomen om aan de gestelde geluidniveaus te kunnen voldoen, dienen te worden genomen, dan wel te worden uitgevoerd. In voorschrift A.8, voor zover hier van belang, is bepaald dat de in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting zodanig moet zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is afkomstig van directe instraling van lichtbronnen. Ingevolge voorschrift 2.1, tweede lid, aanhef en sub h, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer dient de drijver van de inrichting, kort samengevat, lichthinder te voorkomen dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, te beperken tot een aanvaardbaar niveau. 2.2.2. In het akoestisch rapport waarnaar in voorschrift D.4 wordt verwezen is ervan uitgegaan dat de roldeur aan de noordzijde van de grote assemblagehal en de houten mandeur in de grote assemblagehal in de dagperiode effectief circa een uur geopend kunnen zijn tijdens akoestisch relevante activiteiten, zonder dat de gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden. Namens het college zijn diverse controles van de inrichting uitgevoerd. Tijdens deze controles is niet gebleken dat de genoemde deuren effectief langer dan een uur geopend zijn, noch is anderszins vastgesteld dat er overtredingen plaatsvonden van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden. Tijdens deze controles is evenmin geconstateerd dat sprake is van directe of onaanvaardbare lichthinder. [verzoekers] hebben naar het oordeel van de voorzitter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hen gestelde overtredingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit plaatsvonden, zodat de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen geen aanleiding ziet om de door [verzoekers] gevraagde voorlopige voorziening te treffen. 2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Fransen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2009 407-578.