Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1112

Datum uitspraak2009-01-22
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808960/1 en 200808960/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een termijn van één maand na verzending van dit besluit het gebruik van de woning op het perceel Nijverheidssingel 99 te Breda (hierna: het perceel) als prostitutiebedrijf te staken en gestaakt te houden.


Uitspraak

200808960/1 en 200808960/2. Datum uitspraak: 22 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 december 2008 in zaak nr. 08/2239 in het geding tussen: [appellante] en het college van burgemeester en wethouders van Breda. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Breda (hierna: het college) [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een termijn van één maand na verzending van dit besluit het gebruik van de woning op het perceel Nijverheidssingel 99 te Breda (hierna: het perceel) als prostitutiebedrijf te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering. Bij uitspraak van 10 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2009. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2008, heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 januari 2009, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. L.M. Rens en mr. F.D.P. Nobel, beiden advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Woondoeleinden". Het gebruik van de op het perceel gelegen woning ten behoeve van een prostitutiebedrijf is in strijd met het gebruiksverbod als neergelegd in artikel 19, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan. 2.3. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat ook in het nieuwe besluit op bezwaar de opgelegde last in strijd met de rechtszekerheid niet duidelijk is omschreven, faalt. Uit het besluit op bezwaar volgt voldoende duidelijk dat de woning op het perceel, onder de in dat besluit vermelde beperkingen, alleen door de hoofdbewoonster van de woning, zijnde [appellante], mag worden gebruikt ten behoeve van prostitutieactiviteiten. Dergelijk gebruik van de woning door anderen dan [appellante] moet worden gestaakt en gestaakt worden gehouden. 2.4. Anders dan [appellante] verder betoogt, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 27 februari 2008 in zaak nr. 200704407/1 niet geoordeeld dat zij haar werkzaamheden als thuiswerker, als bedoeld in de notitie "Het rode licht uit de schemer" van september 2000 (hierna: de notitie), mag voortzetten. In die uitspraak heeft de Afdeling slechts vastgesteld dat [appellante] aan de notitie niet het rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat tegen haar bedrijf niet handhavend zou worden opgetreden en voorts dat het in die zaak aan de orde zijnde besluit op bezwaar van 30 juli 2007 in strijd is met de rechtszekerheid, omdat daaruit onvoldoende duidelijk blijkt of [appellante] alle bedrijfsmatig verrichte seksuele handelingen dient te beëindigen of dat zij haar werkwijze mag aanpassen op zodanige wijze dat zij als thuiswerker in de zin van de notitie kan worden aangemerkt en als zodanig haar werkzaamheden mag voortzetten. Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college, gelet op het in de notitie neergelegde gedoogbeleid, niet handhavend mag optreden tegen het prostitutiebedrijf, mits niet meerdere prostituees tegelijkertijd aan het werk zijn, faalt dat evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 november 2008 in zaak nr. 200802348/1), verdraagt het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, zonder dat concreet zicht op legalisatie bestaat, zich niet met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aan de notitie komt reeds daarom niet de betekenis toe die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien. 2.5. Het betoog van [appellante] dat zij aan de brief van de burgemeester van Breda van 29 januari 1999 het rechtens te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden tegen prostitutieactiviteiten op het perceel, mits de daar werkzame prostituees niet gelijktijdig in het kader van hun beroepsuitoefening aanwezig zijn, slaagt evenmin. Die brief is niet afkomstig van het college, zijnde het ter zake bevoegde bestuursorgaan, en is voorts geschreven in het kader van de uitoefening door de burgemeester van zijn bevoegdheid om krachtens de Algemene plaatselijke verordening Breda 1997 een bevel tot sluiting te geven. De vraag of de op het perceel ontplooide activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan was daarbij niet aan de orde. Onder die omstandigheden komt ook aan die brief niet de betekenis toe die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien. 2.6. Wat de overige door [appellante] aangevoerde gronden betreft, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Afdeling deze reeds in haar uitspraak van 27 februari 2008 heeft verworpen. 2.7. Gelet op het voorgaande, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd. 2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Van Roessel voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2009 457.