Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1114

Datum uitspraak2009-01-28
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805500/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 21 mei 2007 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vergunningen te verlenen voor de omzetting van woonruimte op twintig adressen in Utrecht.


Uitspraak

200805500/1. Datum uitspraak: 28 januari 2009. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 2 juni 2008 in de zaken nrs. 07/3107 en 08/1273 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats], en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 mei 2007 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] vergunningen te verlenen voor de omzetting van woonruimte op twintig adressen in Utrecht. Bij besluit van 21 september 2007 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 juni 2008, verzonden op 9 juni 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen twaalf weken een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2008, hoger beroep ingesteld. [wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. [wederpartij] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, advocaat te Utrecht, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. D. de Jong, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie behoort, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten. Ingevolge artikel 31 wordt zodanige vergunning verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 3.1.1 van de regionale huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht, versie 1 januari 2007, (hierna: de Verordening) is het bepaalde in de hierna vermelde artikelen van toepassing op alle woonruimten. Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder c, is het verboden om zonder vergunning woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, van zelfstandige in onzelfstandige om te zetten. Ingevolge artikel 3.1.4, eerste lid, verlenen burgemeester en wethouders de vergunning, indien naar hun oordeel het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang groter is dan dat van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Ingevolge het tweede lid, wordt, indien burgemeester en wethouders hebben vastgesteld dat het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang minder zwaar weegt dan dat van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad, de vergunning verleend, indien aanvrager: a. bereid is compensatie te bieden, als bedoeld in artikel 3.1.5, en b. aan de door burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte verband houdende voorwaarden en voorschriften is voldaan. Ingevolge artikel 3.1.5, eerste lid, moet compensatie worden geboden door het toevoegen aan de woningvoorraad van andere, vervangende woonruimte die naar het oordeel van burgemeester en wethouders gelijkwaardig is aan de te onttrekken woonruimte. Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, is de aanvrager, indien en voor zover de compensatie, als bedoeld in het eerste lid, niet mogelijk is, een financiële bijdrage verschuldigd. 2.2. Voor 26 januari 2007 voerde het college als beleid dat bij de beslissing op een aanvraag om verlening van een omzettingsvergunning de belangenafweging in het voordeel van de aanvrager uitvalt en de aanvrager voor het verkrijgen van zodanige vergunning geen compensatie, als bedoeld in artikel 3.1.5 van de Verordening, behoeft te bieden. Op 25 januari 2007 heeft het besloten dat bij de behandeling van aanvragen om verlening van een omzettingsvergunning met ingang van de volgende dag compensatie conform de Verordening wordt verlangd. 2.3. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat een belangenafweging zinledig is, indien deze volgens het sinds 26 januari 2007 gevoerde beleid steeds in het voordeel van het behoud van de woonruimtevoorraad uitvalt en dit beleid, in strijd met artikel 3.1.4 van de Verordening, als uitgangspunt kent dat voor het verkrijgen van een omzettingsvergunning steeds compensatie moet worden geboden, heeft miskend dat volgens het gevoerde beleid bij de beoordeling van elke aanvraag een belangenafweging wordt verricht. Weliswaar geldt volgens dat beleid het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad daarbij als uitgangspunt, maar in geval van bijzondere omstandigheden kan de belangenafweging in het voordeel van de aanvrager uitvallen. Voorts heeft de voorzieningenrechter miskend dat [wederpartij] geen omstandigheden heeft gesteld die afbreuk kunnen doen aan het uitgangspunt van het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad en het college niet verplicht is om aspecten als de leefbaarheid in de desbetreffende straat of wijk bij de belangenafweging te betrekken. 2.3.1. Ingevolge artikel 3.1.4 van de Verordening moet het college een omzettingsvergunning verlenen, indien het met de omzetting gediende belang zwaarder weegt dan dat van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Het college dient de betrokken belangen derhalve af te wegen. Pas als het met de omzetting gediende belang minder zwaar weegt dan dat van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad, mag het college vergunning weigeren, tenzij de aanvrager compensatie, als bedoeld in artikel 3.1.5 van de Verordening, biedt. Wanneer het college tot het oordeel komt dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad met compensatie niet voldoende kan worden gediend, biedt de Verordening, gelezen in verbinding met artikel 31 van de Huisvestingswet, het de ruimte om met compensatie geen genoegen te nemen. 2.3.2. Hoewel volgens de toelichting bij het besluit tot vaststelling van het gewijzigde beleid bij de behandeling van aanvragen om verlening van een omzettingsvergunning een expliciete afweging dient te worden gemaakt, staat in de motivering van het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit dat het college bij de behandeling van een aanvraag om verlening van een omzettingsvergunning een belangenafweging ten gunste van het behoud van zelfstandige woonruimte maakt en de beleidswijziging betekent dat het college, alleen indien sprake is van bijzondere omstandigheden, kan overwegen om geen compensatie te verlangen. Deze passages kunnen niet anders worden begrepen, dan dat de bij de beslissing op een aanvraag om verlening van een omzettingsvergunning te verrichten belangenafweging bij voorbaat in het voordeel van het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad uitvalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid die belangenafweging onder die omstandigheden zinledig geacht en het beleid ten aanzien van het bieden van compensatie in strijd met artikel 3.1.4 van de Verordening. 2.3.3. Anders dan het college betoogt, dient bij de belangenafweging in het kader van de beslissing op een aanvraag om verlening van een omzettingsvergunning voorts ook de leefbaarheid in de omgeving van de desbetreffende woonruimte te worden betrokken, nu de Huisvestingswet, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2006 in zaak nr. 200600355/1), mede die leefbaarheid beoogt te beschermen door regulering van de samenstelling van de woonruimtevoorraad. Derhalve dient bij de beslissing op een aanvraag om verlening van een omzettingsvergunning ook te worden onderzocht of de leefbaarheid in de omgeving door de omzetting van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige in het gedrang komt, hetgeen aanleiding kan geven tot weigering van de gevraagde vergunning. 2.3.4. Daar waar de leefbaarheid niet in het gedrang komt, kan een omzettingsvergunning toch worden geweigerd, indien het college het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad om andere redenen groter acht dan het met de omzetting gediende belang. Bij de te verrichten belangenafweging dienen alle van belang zijnde belangen te worden geïnventariseerd en in de weging te worden betrokken. In dat verband mocht het college niet volstaan met een verwijzing naar het algemene beleidsuitgangspunt dat het behoud van de samenstelling van de woonruimtevoorraad prioriteit heeft. Dat het college tevens is ingegaan op de door [wederpartij] gestelde onmogelijkheid om financiële compensatie te bieden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat ingevolge artikel 3.1.4 van de Verordening het bieden van compensatie, al dan niet financieel, eerst aan de orde is, indien het college bij afweging van de betrokken belangen van oordeel is dat aan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter gewicht toekomt. 2.4. De beroepsgronden falen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de gemeente Utrecht € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) aan griffierecht heft. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Klein voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009. 176-582.