
Jurisprudentie
BH1118
Datum uitspraak2009-01-28
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801123/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801123/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) met toepassing van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd, die zijn verbonden aan de bij besluit van 8 juli 2003 aan [appellante] verleende revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor een autodemontagebedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 januari 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200801123/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) met toepassing van de Wet milieubeheer voorschriften gewijzigd, die zijn verbonden aan de bij besluit van 8 juli 2003 aan [appellante] verleende revisievergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor een autodemontagebedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 28 januari 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 februari 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.H.J.F. Verstege en C.J.F.M. van den Tillaar, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft het college krachtens de Wet milieubeheer aan [appellante] een revisievergunning verleend voor het exploiteren van een autodemontagebedrijf, voor het opslaan en bewerken van voertuigen bestemd voor de demontage, voor het opslaan en bewerken van (schade)voertuigen bestemd voor de handel en voor de verkoop van nieuwe en gebruikte auto-onderdelen.
Bij besluit van 13 december 2004 heeft het college krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend voor de plaatsing en ingebruikname van een drooglegsysteem voor autowrakken en het realiseren van een afleverpunt voor brandstoffen ten behoeve van eigen gebruik.
Bij brief van 15 augustus 2007 heeft [appellante] het college verzocht de redactie van vergunningvoorschrift 5.1.3 dusdanig te wijzigen dat inspectie van de bestaande bedrijfsriolering wordt uitgesloten.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.24 zijn de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepaling komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.3. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (hierna: NRB) is als document opgenomen in tabel 2 van de bijlage bij de regeling.
2.4. [appellante] betoogt dat de in vergunningvoorschrift E.8 voorgeschreven inspectie van de bestaande ondergrondse bedrijfsriolering indruist tegen de NRB. Volgens [appellante] kan met een interne controle worden volstaan.
2.4.1. Het college heeft zich bij het stellen van vergunningvoorschrift E.8 onder meer gebaseerd op de NRB. Ingevolge de NRB leidt afvoer van afvalwater in de bedrijfsriolering tot een basis-emissiescore van 4. Volgens de NRB volgt uit een basis-emissiescore van 4 rechtstreeks de bodemrisico-categorie C, te weten een hoog bodemrisico. In de NRB is opgenomen dat bij rioolinspectie voor ondergrondse riolering eindemissiescore 2 bereikt kan worden. Volgens de NRB volgt uit eindemissiescore 2 rechtstreeks de bodemrisico-categorie B, te weten een verhoogd bodemrisico. In het belang van het milieu is het volgens het college noodzakelijk eindemissiescore 2 te bereiken. Teneinde (minimaal) deze eindemissiescore te bereiken heeft het college in vergunningvoorschrift E.8 een plicht tot rioolinspectie opgenomen. Het college stelt zich voorts op het standpunt dat de door hem voorgeschreven wijze waarop de rioolinspectie uitgevoerd dient te worden, niet onredelijk is.
2.4.2. Ingevolge vergunningvoorschrift E.8 dient binnen drie maanden na het in werking treden van deze wijzigingsvergunning en vervolgens iedere vier jaar de bestaande ondergrondse bedrijfsriolering aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 te worden geïnspecteerd op lekdichtheid. Bij afkeur dient binnen drie maanden te worden voldaan aan de eis van lekdichtheid als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.
2.4.3. Het college heeft overeenkomstig artikel 5a.1, tweede lid, van het Ivb, rekening gehouden met de NRB. De NRB geeft met een beslismodel per bodembedreigende activiteit aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen de bescherming van de bodem voldoende waarborgen. In de NRB zijn drie bodemrisicocategorieën opgenomen: verwaarloosbaar bodemrisico (A) bij een eindemissiescore 1, verhoogd bodemrisico (B) bij een eindemissiescore 2 en hoog bodemrisico (C) bij een emissiescore 3-5. De eindemissiescore wordt met behulp van Bodem-Risico CheckLists bepaald door de soort bedrijfsactiviteit en de aanwezige of geplande bodembeschermende maatregelen of voorzieningen. Als hoofdregel geldt dat in bestaande situaties in geval van bodemrisicocategorieën B en C met behulp van (aanvullende) voorzieningen en maatregelen het emissierisico zover moet worden gereduceerd tot eindemissiescore 1 - verwaarloosbaar bodemrisico - is bereikt. Bestaande (beton-)rioleringen zijn evenwel vaak niet volledig vloeistofdicht. Omdat voor ondergrondse leidingen, zelfs in combinatie met een doelmatig inspectieprogramma en bedrijfsnoodplan, geen eindemissiescore lager dan 2 kan worden gerealiseerd, zou voor het verwezenlijken van een ’aanvaardbaar bodemrisico’ rond de bedrijfsriolering een ingrijpend systeem voor risicobeperkend bodemonderzoek moeten worden ingericht. Een dergelijk meetsysteem wordt in de NRB voor rioleringen vooralsnog niet redelijk geacht.
De Afdeling stelt vast dat rioolinspectie als beheersmaatregel voor ondergrondse leidingen in de NRB is opgenomen, zodat het college in het belang van de bescherming van het milieu in redelijkheid de plicht tot het doen uitvoeren van en rioolinspectie aan de vergunning heeft verbonden, teneinde een eindemissiescore van 2 te kunnen bereiken.
In de NRB staat evenwel niet vermeld op welke wijze een inspectie van bestaande ondergrondse rioleringen dient plaats te vinden. Wel staat omschreven dat nieuw aan te leggen ondergrondse rioleringen, welke volgens CUR/PBV-Aanbeveling 51 zijn ontwikkeld, met operationeel onderhoud in overeenstemming met CUR/PBV-Rapport 2001-3 (beheer bedrijfsriolering bodembescherming) - na aanpassing van CUR/PBV-Aanbeveling 44 - visueel kunnen worden geïnspecteerd op basis van CUR/PBV-Aanbeveling 44. In het CUR/PBV-Rapport 2001-3 wordt gesteld dat bij visuele inspectie door middel van visuele waarneming de toestand van de bedrijfsriolering wordt vastgelegd. De beoordeling van de inspectieresultaten vindt plaats conform NEN 3399 en 3398.
Het college heeft, naar gesteld, ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid aanleiding gezien aansluiting te zoeken bij de voor nieuw aan te leggen ondergrondse rioleringen gestelde inspectiemethode. Daarbij heeft het college tevens van belang geacht dat de door [appellante] gestelde mogelijkheid tot het uitvoeren van een intern inspectieprogramma niet is uitgewerkt noch is aangevraagd. Hoewel de Afdeling voorshands niet uitgesloten acht dat met een intern inspectieprogramma kan worden volstaan, heeft het college onder deze omstandigheden voor de in de inrichting aanwezige bestaande ondergrondse rioleringen in redelijkheid een rioolinspectie aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 kunnen voorschrijven.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009
159-489.