Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1119

Datum uitspraak2009-01-28
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200801126/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wierden (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 januari 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200801126/1. Datum uitspraak: 28 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Ruimtelijk Ordening en Milieu, gevestigd te Hengelo (Overijssel), appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Wierden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wierden (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 3 januari 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Ruimtelijk Ordening en Milieu (hierna: de Stichting ROM) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting ROM, het college en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2008, waar de Stichting ROM, vertegenwoordigd door M.J. Greevink en ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door A. ter Avest, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid 2.1. Het college en [vergunninghoudster] stellen dat de Stichting ROM, gelet op haar doelstellingen en werkzaamheden, niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt zodat haar beroep niet-ontvankelijk is. 2.1.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.1.2. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 1 september 2006 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 16 mei 2007 in zaak nr. 200607772/1 vernietigd naar aanleiding van een beroep van onder meer de Stichting ROM die als belanghebbende bij het besluit van 1 september 2006 is aangemerkt. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat het college in het bestreden besluit heeft overwogen dat, rekening houdend met de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2007, de tekortkomingen van het besluit van 1 september 2006 met het bestreden besluit zijn gerepareerd, moet worden vastgesteld dat het thans gaat om een materiële voortzetting van de zaak. Dat aan het bestreden besluit een nieuwe aanvraag ten grondslag ligt, maakt dit niet anders. De conclusie is dat de Stichting ROM een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft en dat zij in zoverre als belanghebbende moet worden aangemerkt. Volledigheid aanvraag en terinzagelegging 2.2. De Stichting ROM stelt dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag onjuist dan wel onvolledig is zodat deze buiten behandeling had moeten worden gelaten. Volgens haar ontbreekt het besluit dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt. De stichting ROM voert verder aan dat in zoverre ook niet alle relevante stukken met het ontwerpbesluit ter inzage hebben gelegen. 2.2.1. Het college heeft bij besluit van 13 september 2007 bepaald dat geen milieu-effectrapport is vereist. Van dit besluit is melding gemaakt in het ontwerp van het bestreden besluit. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat, zoals de Stichting ROM betoogt, het college de aanvraag zonder besluit als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer in behandeling heeft genomen. De Stichting ROM heeft haar stelling dat de aanvraag onjuist dan wel onvolledig is verder geenszins gemotiveerd. Het beroep leidt dan ook niet tot het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Verder heeft het college verklaard dat gedurende de periode dat het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen eveneens het besluit van 13 september 2007 ter inzage heeft gelegen. Dit als zodanig is door de Stichting ROM niet betwist. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college in zoverre heeft gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond faalt. Bevoegdheid van het college 2.3. De Stichting ROM voert aan dat vanwege de opslag en de verwerking van bijproducten die zijn aan te merken als afvalstoffen en die van buiten de inrichting afkomstig zijn, niet het college maar het college van gedeputeerde staten van Overijssel bevoegd is om voor de inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen. 2.3.1. In de hiervoor genoemde uitspraak van 16 mei 2007 heeft de Afdeling overwogen dat wat de capaciteiten voor de opslag en de verwerking van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen betreft de drempelwaarden van onderscheidenlijk categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 6˚, en categorie 28.4, aanhef en onder c, onder 1˚, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet worden overschreden, zodat het college het tot vergunningverlening bevoegd gezag is. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag ziet op dezelfde capaciteiten voor de opslag en de verwerking van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Er is derhalve geen aanleiding voor een ander oordeel dan in voornoemde uitspraak. Deze beroepsgrond faalt. Mer-beoordelingsbesluit 2.4. Appellanten voeren aan - samengevat weergegeven - dat het college er bij zijn beoordeling van de vraag of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de inrichting gedeeltelijk in de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS) is gelegen en heeft miskend dat zich in zoverre een bijzondere omstandigheid voordoet. 2.4.1. Bij besluit van 13 september 2007 heeft het college bepaald dat geen milieu-effectrapport is vereist. Het college heeft hiertoe, wat betreft de plaats waar de activiteit wordt verricht, onder meer overwogen dat de afstand tussen de inrichting en het dichtstbijgelegen kwetsbaar gebied circa 880 meter bedraagt, dat in de directe omgeving geen vogel- of habitatrichtlijngebied is gelegen en verder dat de inrichting niet in een anderszins beschermd natuurgebied is gelegen. 2.4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de hiervoor genoemde uitspraak van 16 mei 2007 heeft de enkele omstandigheid dat een inrichting is gelegen in, dan wel naast de EHS niet tot gevolg dat er bijzondere natuurwaarden zijn waarvoor als gevolg van het in werking zijn van de inrichting belangrijke nadelige gevolgen kunnen optreden. Van dergelijke bijzondere natuurwaarden is niet gebleken. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer die het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk maken. Deze beroepsgrond faalt. Algemeen toetsingskader 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. Beste beschikbare technieken 2.6. De Stichting ROM voert aan -samengevat weergegeven - dat in de varkensstallen in de inrichting niet de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. 2.6.1. In de genoemde uitspraak van 16 mei 2007 heeft de Afdeling overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de vergunde stalsystemen zijn gebaseerd op de in aanmerking komende beste beschikbare technieken. De thans aangevraagde en vergunde stalsystemen zijn dezelfde als die waarop het bij de uitspraak van 16 mei 2007 vernietigde besluit van 1 september 2006 ziet. Er is er geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond faalt. Geluidhinder 2.7. De Stichting ROM betoogt dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 6 juli 2007 met nummer 05.018, opgesteld door het adviesbureau Buijvoets Bouw- en geluidsadvisering, (hierna: het rapport) niet representatief is, zodat onzeker is of aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. De Stichting ROM voert hierbij aan dat van een onjuiste begrenzing van de inrichting is uitgegaan als gevolg waarvan het geluid dat wordt veroorzaakt bij de kuilvoeropslagen ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Zij voert verder aan - samengevat weergegeven - dat de analyse van verschillende andere geluidbronnen onduidelijk is. 2.7.1. Uit de bij het rapport behorende bijlagen blijkt, anders dan de Stichting ROM veronderstelt, dat bij de berekeningen die ten grondslag liggen aan het rapport rekening is gehouden met het geluid dat wordt veroorzaakt bij de kuilvoeropslagen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport, waarin de geluidbronnen in de inrichting zijn beschreven en berekend, niet representatief is. Blijkens het rapport wordt, met inachtneming van de in de vergunningvoorschriften gegeven incidentele ontheffingen, voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Niet valt in te zien waarom het college hiervan niet heeft mogen uitgaan. Deze beroepsgrond faalt. Geurhinder 2.8. De Stichting ROM voert aan dat het college het op het terrein van de camping aan de Smeijersdijk 2 gelegen gebouw waarin zich volgens haar onder meer wasfaciliteiten bevinden, ten onrechte niet als geurgevoelig object heeft betrokken bij de beoordeling van de vanwege inrichting te verwachten geurhinder. De Stichting ROM voert verder aan - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat het college bij de berekening van de geurbelasting ten onrechte niet de zogenoemde QuickStack methode heeft gehanteerd hetgeen er - samengevat weergegeven - toe heeft geleid dat de totale geurbelasting vanwege de inrichting is onderschat. 2.8.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, wordt onder een geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege de veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning'. 2.8.2. Ter zitting heeft het college gesteld dat het door de Stichting ROM bedoelde gebouw in gebruik is als opslagruimte. De Stichting ROM heeft dit niet bestreden. Nu het gebouw aldus niet wordt gebruikt voor menselijk wonen of verblijf, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet gaat om een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij. Dat aan de gevel van het desbetreffende gebouw aanrechtbladen zijn bevestigd ten behoeve van de campinggasten, maakt dit niet anders. Gelet op artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij heeft het college verder de geurbelasting van de inrichting terecht berekend aan de hand van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning'. Deze beroepsgrond faalt. Slotoverwegingen 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Timmerman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009 431.