Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1121

Datum uitspraak2009-01-28
Datum gepubliceerd2009-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802143/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 januari 2008, kenmerk 1312149, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bernheze (hierna: de raad) bij besluit van 28 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Retsel-Noord, Heeswijk-Dinther".


Uitspraak

200802143/1. Datum uitspraak: 28 januari 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant A], [appellant B], [appellant C] en anderen, allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 januari 2008, kenmerk 1312149, heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bernheze (hierna: de raad) bij besluit van 28 juni 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Retsel-Noord, Heeswijk-Dinther". Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellant B], [appellant C] en anderen (hierna: [appellanten] en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2008, beroep ingesteld. [appellanten] en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 april 2008. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bernheze een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellanten] en anderen hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2008, waar [appellanten] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant A], zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door A. van Uden, ambtenaar in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Bij haar uitspraak van 22 januari 2003, nr. 200202085/1 (www.raadvanstate.nl), heeft de Afdeling goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Retsel Heeswijk-Dinther" voor zover het betreft de plandelen die betrekking hebben op de gronden die thans het plangebied vormen. Het nu aan de orde zijnde plan is opgesteld ter voldoening aan artikel 30 van de WRO en voorziet in de uitbreiding van het bestaande bedrijventerrein "Retsel". 2.3. Het beroep van [appellanten] en anderen is gericht tegen de goedkeuring van de plandelen die uitbreiding van het bedrijventerrein mogelijk maken. Voorts betogen zij dat de gronden waarop de verkeersontsluiting is voorzien ten onrechte niet zijn opgenomen in het plan. 2.3.1. [appellant B] woont hemelsbreed op ongeveer 400 meter van het plangebied, en [appellant C] op ruim 600 meter. De afstanden van de woningen van [appellant B] en [appellant C] tot het plangebied zijn te groot om in dit geval te kunnen spreken van een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang. Ter zitting is wat betreft het belang van [appellant C] naar voren gebracht dat zij woont aan een ontsluitingsweg ten noorden van het plangebied. Wat betreft het belang van [appellant B] is daar naar voren gebracht dat hij in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2003, al heeft gewezen op de verkeerssituatie met betrekking tot de ontsluiting van het bedrijventerrein. De ontsluiting van het gebied vormt geen onderdeel van het thans voorliggende plan. Deze omstandigheid brengt dan ook niet met zich dat [appellant C] en [appellant B] kunnen worden aangemerkt als belanghebbende bij de plandelen die voorzien in uitbreiding van het bedrijventerrein. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook moge zijn, is daarvoor niet voldoende. De conclusie is dat [appellant B] en [appellant C] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het bestreden besluit en dat zij daartegen in zoverre ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de WRO, geen beroep kunnen instellen. Het beroep is derhalve niet-ontvankelijk voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [appellant C]. 2.4. Met betrekking tot het betoog van [appellant A] en anderen dat de gronden waarop de verkeersontsluiting is voorzien ten onrechte niet zijn opgenomen in het plan, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de Dodenhoeksestraat en de Retselseweg geen onderdeel zijn van het nu voorliggende bestemmingsplan. De bestemming voor deze wegen is onherroepelijk, aldus het college. 2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de ontsluiting van het gebied reeds aan de orde is geweest in de procedure die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van 22 januari 2003, hetgeen de Afdeling geen aanleiding heeft gegeven tot een vernietiging van het besluit tot goedkeuring van de plandelen die zien op de gronden waarop de ontsluiting is voorzien. Ten aanzien van deze plandelen bestaat dan ook geen uit artikel 30 van de WRO voortvloeiende plicht om een nieuw plan op te stellen. Het betoog faalt. 2.5. [appellant A] en anderen betogen voorts dat hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast door geluid- en lichthinder van het bedrijventerrein. De keuze voor beplanting is ten onrechte in de plantoelichting opgenomen in plaats van in het plan zelf, zo voeren [appellant A] en anderen aan. 2.5.1. Volgens het college dient enige mate van verlichting tijdens de avonduren in bebouwd gebied te worden beschouwd als een algemeen aanvaarde situatie. Daarbij voorziet het plan in de aanleg van een brede groenstrook bij de overgang van het bedrijventerrein naar woonbebouwing, waardoor eventuele overlast door lichtuitstraling vanaf het bedrijventerrein kan worden beperkt, aldus het college. 2.5.2. Het plangebied grenst onder meer aan enkele percelen aan de Eikenhoek en ligt aan de Dodenhoekseweg. Aan deze zijden van het plangebied zijn de bestemmingen "Groenvoorzieningen" en "Openbaar groen" toegekend aan stroken grond met een diepte van minimaal tien meter. Aldus voorziet het plan ten behoeve van woningen aan deze wegen in afscherming van het gebied waarop de uitbreiding van het bedrijventerrein is voorzien ter beperking van lichthinder. De wijze waarop deze stroken grond worden ingericht betreft een kwestie van uitvoering van het bestemmingsplan die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Ingevolge artikel 3, lid A.I, onder 9a, van de planvoorschriften zijn geluidzoneringsplichtige inrichtingen niet toegestaan op gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Hoewel het plan het woon- en leefklimaat op de aan het plangebied grenzende woonpercelen in enige mate aantast, leidt hetgeen [appellant A] en anderen hebben aangevoerd, gelet op de in het plan opgenomen waarborgen om geluid- en lichthinder te beperken, niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de raad om aan deze aantasting geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. 2.6. De conclusie is dat het beroep van [appellant A] en anderen geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dat is ingesteld door [appellant B] en [appellant C]; II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel w.g. Broodman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009 204-528.