Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1218

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-01-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 08/6602, 08/6603, 08/6604
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beroep asiel / Irak / 1e toelating / herhaalde aanvraag van moeder / geloofwaardigheid / positieve overtuigingskracht
Moeder en 2 kinderen van Iraakse nationaliteit hebben een asielaanvraag ingediend. Ter beoordeling staat de asielaanvraag van de kinderen en de herhaalde asielaanvraag van moeder. De rechtbank stelt vast dat aan de kinderen in de bestreden besluiten artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b en f, van de Vw, niet wordt tegengeworpen. Uit de bestreden besluiten en hetgeen ter zitting door verweerder is toegelicht blijkt dat aan hen niettemin een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt geweigerd, met name gelet op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van moeder. Het asielrelaas van moeder is ongeloofwaardig geacht vanwege het niet hebben voldaan aan de meldplicht en het toerekenbaar ontbreken van documenten. De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van de asielaanvragen van de kinderen op de grond dat hun asielrelazen ongeloofwaardig zijn, onzorgvuldig is. De rechtbank constateert dat de kinderen, onafhankelijk van elkaar, bij hun asielaanvraag hetzelfde over hun reisroute hebben verklaard als hun moeder. Voorts hebben zij ook hun verblijf van een aantal jaren in Iran bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de onderlinge samenhang van de relazen niet heeft beoordeeld. Reeds hierom zijn de beroepen van de kinderen gegrond. De aanvraag van moeder dient getoetst te worden artikel 4:6 van de Awb. De omstandigheid dat de kinderen de reisroute onafhankelijk van elkaar bevestigen is een nieuw feit en zou kunnen leiden tot een ander oordeel over de tegenwerping dat eiseres geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over haar reisroute heeft kunnen afleggen. Verweerder heeft verzuimd dit bij de beoordeling te betrekken. De bevestiging van het verblijf in Iran door de kinderen is een nieuw feit dat verweerder eveneens bij de beoordeling had moeten betrekken, hetgeen verweerder heeft nagelaten. De rechtbank concludeert dat waar het eerder ontbreken van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas van moeder met name gelegen is in de tegenstrijdigheid van haar relaas met die van haar echtgenoot, deze tegenstrijdigheid gelet op de nieuwe verklaringen van de kinderen in een ander licht is komen te staan. Verweerder heeft dit niet bij de beoordeling betrokken. De beroepen zijn gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Sector bestuursrecht zaaknummers: AWB 08/6602 BEPTDN, AWB 08/6603 BEPTDN, AWB 08/6604 BEPTDN uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 20 januari 2009 inzake [eiseres 1], geboren op [1959], eiseres 1, en haar kinderen [eiseres 2], geboren op [1988], eiseres 2, en [eiser], geboren op [1989], eiser, allen van Iraakse nationaliteit, gemachtigde: mr. F.K.H. Blom, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. Inleiding 1.1 Bij besluit van 30 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres 1 van 14 december 2002 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. 1.2 Bij besluiten van 30 januari 2008 heeft verweerder de aanvragen van eiseres 2 en eiser van 1 februari 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. 1.3 Eisers hebben tegen de besluiten van 30 januari 2008 beroep bij deze rechtbank ingediend. 1.4 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 9 december 2008, waar eisers in persoon zijn verschenen. Eisers en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Overwegingen 2.1 In geschil is of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. 2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat eiseres 1 zich heeft onttrokken aan het vreemdelingentoezicht. Voorts is eiseres 1 toerekenbaar ongedocumenteerd. Het relaas van eiseres 1 bezit geen positieve overtuigingskracht. Verweerder acht het asielrelaas van eisers ongeloofwaardig. Eisers komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de gronden van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). 2.3 Eiseres 1 heeft tegen dit besluit aangevoerd dat haar asielrelaas wel geloofwaardig is. Eiseres 1 loopt bij terugkeer naar Noord-Irak wel degelijk een risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten onrechte wordt er geen categoriaal beschermingsbeleid voor Noord-Irak gevoerd. Voorts doet eiseres een beroep op artikel 15c van de op 29 april 2004 door de Raad van de Europese Unie vastgestelde richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn). 2.4 Bij brief van 28 augustus 2008 heeft eiseres nog nadere stukken overgelegd, te weten een brief van politie Gelderland-Midden van 22 mei 2008 en een brief van Maatschappelijk Werk Noord-West Twente van 25 februari 2008. 2.5 Bij brief van 12 september 2008 heeft eiseres een brief van de huisarts d.d. 10 september 2008 overgelegd. 2.6 Bij brief van 27 november 2008 heeft eiseres ter onderbouwing van haar eerder ingenomen stellingen nog nadere stukken overgelegd: - e-mail van maatschappelijk werkster van 26 november 2008, - overzicht van het Institute for War & Peace Reporting van 18 februari 2008 - uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 22 oktober 2008 (AWB 08/34266) - Conclusie van de Advocaat-Generaal van 9 september 2008, zaak C-465/07 De rechtbank overweegt als volgt. 2.7 Niet in geschil is dat eiseres 1 op 3 augustus 2000 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. Bij beslissing van 4 augustus 2000 is deze aanvraag afgewezen. Op 5 augustus 2000 heeft eiseres 1 hiertegen bij verweerder bezwaar ingediend en de president van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 22 augustus 2000 (AWB 00/8840 VRWET) heeft de president van deze rechtbank te ’s-Gravenhage het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen. Op 14 december 2002 is onderhavige herhaalde aanvraag ingediend. 2.8 De rechtbank stelt vast dat eiseres 2 en eiser op 1 februari 2001 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben ingediend. Eiseres 2 was destijds 12 jaar en eiser was 11 jaar. Bij beslissing van 30 januari 2008 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvragen van eiseres 2, die inmiddels 19 jaar oud is, en eiser, die inmiddels 18 jaar oud is. Voor hen is er geen sprake van een herhaalde asielvraag en dient de rechtbank niet te beoordelen of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. 2.9 De rechtbank stelt voorts vast dat aan eiseres 2 en eiser in de bestreden besluiten artikel 31, tweede lid, aanhef en onder b en f, van de Vw, niet wordt tegengeworpen. Uit de bestreden besluiten en hetgeen ter zitting door verweerder is toegelicht blijkt dat aan hen niettemin een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt geweigerd, met name gelet op de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van hun moeder (eiseres 1). 2.10 Het asielrelaas van eiseres 1 is door verweerder ongeloofwaardig geacht vanwege het niet hebben voldaan aan de meldplicht en het toerekenhaar ontbreken van documenten om haar identiteit, nationaliteit en reisroute te kunnen vaststellen. Ter staving van haar asielrelaas heeft eiseres 1 ook geen documenten overgelegd. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat van het relaas van eiseres 1 geen positieve overtuigingskracht uitgaat, met name onder verwijzing naar de eerdere afwijzing van de aanvraag om toelating als vluchteling van 3 augustus 2000. Het tegen deze afwijzing ingediende bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is bij uitspraak van 22 augustus 2000 (AWB 00/8840 VRWET) door de president van deze rechtbank te ’s-Gravenhage ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen is afgewezen. 2.11 De rechtbank is van oordeel dat de afwijzing van de asielaanvragen van eiseres 2 en eiser op de grond dat hun asielrelazen ongeloofwaardig zijn, onzorgvuldig is en overweegt daartoe als volgt. Blijkens hetgeen in overweging 2.8 en 2.9 is overwogen is aan eiseres 2 en aan eiser, de kinderen van eiseres 1, niet tegengeworpen het ontbreken van documenten ter ondersteuning van hun identiteit, nationaliteit, reisroute en asielrelaas, zodat voor hen niet de eis geldt dat van hun relaas positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Dat dit door verweerder wel wordt aangenomen blijkt uit de verwijzing in de besluiten van eiseres 2 en eiser naar de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres 1. Daarnaast is het relaas van eiseres 1 beoordeeld in 2000 ten tijde van de eerste asielaanvraag, zonder dat de relazen van de eiseres 2 en eiser bekend waren. Zij zijn pas op 1 februari 2001 Nederland ingereisd. De rechtbank constateert dat eiseres 2 en eiser, onafhankelijk van elkaar, op 1 februari 2001 hetzelfde hebben verklaard over de reisroute als hun moeder. Voorts hebben zij ook hun verblijf gedurende een aantal jaren in Iran bevestigd. Dit verblijf is echter door verweerder in het relaas van eiseres 1 ongeloofwaardig geacht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de onderlinge samenhang van de asielrelazen niet heeft beoordeeld. Reeds hierom zijn de beroepen van eiseres 2 en eiser gegrond en dienen de bestreden besluiten van 30 januari 2008 van eiseres 2 en eiser te worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. 2.12 De aanvraag van eiseres 1 van 14 december 2002 die thans ter beoordeling voorligt is een herhaalde aanvraag die getoetst dient te worden aan artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 2.13 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. 2.14 Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 van de Awb dient een belanghebbende die buiten het geval van bezwaar en beroep wenst dat een bestuursorgaan terugkomt van een onherroepelijke beslissing en daarvoor een nieuwe aanvraag indient, nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en (b) van zodanig aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven. 2.15 Bij de beoordeling van de onderhavige herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling beperkt de rechtbank zich tot de vraag of eiseres zich beroept op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. 2.16 Voor de rechterlijke toetsing maakt het geen verschil dat het bestuursorgaan in de motivering van zijn beslissing buiten het (beperkte) toetsingskader van de nova is getreden (AbRS 4 april 2003, JB 2003/139 en JV 2003/219). Gezien deze jurisprudentie moet artikel 4:6 van de Awb door de rechtbank ambtshalve getoetst worden. 2.17 De rechtbank zal gelet op voormeld toetsingkader allereerst beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de nieuwe feiten en omstandigheden bij de aanvraag van 14 december 2002 zijn gelegen in de huwelijksproblemen van eiseres met haar man en de vrees voor eerwraak bij terugkeer naar Noord-Irak en het beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn. 2.18 De rechtbank stelt vast dat eiseres 2 en eiser, zoals door eisers is aangevoerd, de reisroute van eiseres 1 en de gebeurtenis waardoor zij tijdens de reis werden gescheiden van hun moeder, onafhankelijk van elkaar bevestigen. Deze omstandigheid is een nieuw feit en zou kunnen leiden tot een ander oordeel over de tegenwerping dat eiseres geen gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over haar reisroute heeft kunnen afleggen. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen dit bij de beoordeling van het asielrelaas van eiseres 1 te betrekken, hetgeen verweerder heeft verzuimd. 2.19 Voorts heeft verweerder aan eiseres 1 tegengeworpen dat zij geen identiteitsdocument heeft overgelegd, terwijl uit de gedingstukken blijkt dat de echtgenoot van eiseres 1 tijdens zijn nader gehoor een kopie van de identiteitskaarten van eisers heeft overgelegd, een feit waarvan verweerder op de hoogte was, dit in het verweerschrift en ter zitting ook heeft bevestigd, hetgeen naar het oordeel van rechtbank meebrengt dat het op de weg van verweerder had gelegen om dit bij de beoordeling te betrekken. 2.20 Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit de gedingstukken blijkt dat eiseres 2 en eiser bevestigen dat zij in Iran hebben gewoond, dit in tegenstelling tot de verklaring van de echtgenoot van eiseres 1. De rechtbank is van oordeel dat dit een nieuw feit is dat verweerder bij de beoordeling had moeten betrekken, hetgeen verweerder heeft nagelaten, zodat de voorbereiding van het besluit van eiseres 1 onvoldoende zorgvuldig is. De rechtbank acht hierbij de verschillen in de verklaringen tussen de kinderen en hun vader (echtgenoot van eiseres 1) van belang. Daarbij valt het de rechtbank op dat de echtgenoot van eiseres 1 feitelijk geen openheid van zaken geeft richting eiseres 1 en de kinderen over zijn beweegredenen, waar zijn bezigheden zijn en waar hij verblijft. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking het verschil in verklaringen over een zo ingrijpende gebeurtenis als een verblijf van enkele jaren in Iran, waarover eisers eenduidig hebben verklaard terwijl de echtgenoot dit verblijf ontkent. Dat eiser mogelijk een onjuist jaartal heeft genoemd over het jaar dat zij in Iran zijn gaan wonen kan hieraan mede gelet op zijn jonge leeftijd ten tijde van dat verblijf niet afdoen. Verder wijst de rechtbank op de verklaring van de echtgenoot tegenover eiseres 1 dat hij in 2003 uit Nederland is vertrokken en sinds een aantal jaren weer in Irak verblijft, terwijl uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat de echtgenoot van eiseres 1 in juli 2007 in een Dublinprocedure door Duitsland is geclaimd in Nederland. Bovendien zou de echtgenoot hebben verklaard dat hij vanaf 2003 tot 2006 in Noorwegen heeft verbleven. De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat waar het eerder ontbreken van de positieve overtuigingskracht van het asielrelaas van eiseres 1 met name gelegen is in de tegenstrijdigheid van haar relaas met die van haar echtgenoot, deze tegenstrijdigheid gelet op de nieuwe verklaringen van de kinderen in een ander licht is komen te staan. Verweerder heeft deze nieuwe feiten en omstandigheden ten onrechte niet bij de beoordeling van de herhaalde aanvraag betrokken. 2.21 De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat de beroepen gegrond zijn. De bestreden beschikkingen kunnen niet in stand blijven en zullen worden vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb. 2.22 Deze onzorgvuldigheid klemt te meer waar het hier asielzoekers betreft die, onder meer, recht hebben op een toets aan het absolute subjectieve recht van bescherming tegen uitzetting uit hoofde van artikel 3 van het EVRM, indien er gegronde redenen zijn om een risico aan te nemen als in dat artikel omschreven. De relazen van zowel de moeder als de kinderen bevatten elementen die zouden kunnen wijzen op een dergelijk risico. 2.23 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde [over samenhangende zaken in artikel 3] in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1288,- (1 punt per beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. Beslissing De rechtbank: verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de bestreden besluiten; draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvragen van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1288,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen. Aldus vastgesteld door mr. J. Ebbens, als voorzitter en mrs. H. Gorter en R.F.B. van Zutphen, als leden en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2009. De griffier: De voorzitter: mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. J. Ebbens afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing. De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.