Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1352

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-02-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3242 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ziekmelding. Herziening(en) WAO-uitkering. Geen sprake van reformatio in peius. Juiste belastbaarheid. Toereikende toelichting in hoger beroep.


Uitspraak

06/3242 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 april 2006, 04/906 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant, heeft mr. B. van Dijk, werkzaam bij FNV bondgenoten, hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 25 mei 2007 zijn namens appellant enkele medische stukken in het geding gebracht. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij schrijven van 6 juni 2007 nog enkele stukken ingebracht, waarop door appellant bij schrijven van 30 januari 2008 is gereageerd. Bij schrijven van 26 februari 2008 heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Utrecht, zich als opvolgend gemachtigde gesteld. Het Uwv heeft bij schrijven van 25 april 2008 een nadere arbeidskundige rapportage ingebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008. Appellant is daarbij, met kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, die sinds 30 januari 1997 bij het Uwv bekend is in verband met perioden van arbeidsongeschiktheid als gevolg van rugklachten en die een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, heeft zich ingaande 27 mei 2003 bij het Uwv ziek gemeld in verband met toegenomen rugklachten met uitstraling naar het rechterbeen. 1.2.1. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant op en na 27 mei 2003 dermate beperkt was dat hij in feite niet belastbaar was voor arbeid en dat appellant ingaande 20 juli 2003 belastbaar te achten was voor rug- en linkerschoudersparend werk. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant werd door de arbeidsdeskundige ingaande 29 juli 2003 op grond van functieduiding vastgesteld op 65 tot 80%. 1.2.2. Het Uwv heeft appellant daarop bij besluit van 28 november 2003 medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 27 mei 2003 wordt herzien en vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Voorts is appellant bij besluit van 29 november 2003 medegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 30 september 2003 wordt herzien en vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 november 2003. 1.3. Het Uwv heeft appellant bij schrijven van 12 mei 2004 medegedeeld voornemens te zijn het besluit van 29 november 2003 te herzien in de zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant wordt vastgesteld op 25 tot 35%. Aan deze voorgenomen herziening ligt het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts ten grondslag dat de voor appellant door de primaire verzekeringsarts vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op enkele aspecten aanpassing behoefde, op grond waarvan de bezwaararbeidsdeskundige een nieuwe functieselectie heeft uitgevoerd. Het verlies aan verdiencapaciteit werd daarbij berekend op 26,7%. Appellant heeft ook tegen dit schrijven bezwaren geformuleerd. 2. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 21 juli 2004 (hierna: het bestreden besluit) zijn besluit van 29 november 2003 herroepen en bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 22 september 2004 wordt herzien naar de klasse 25 tot 35%. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv met het bestreden besluit niet gehandeld heeft in strijd met het in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde verbod op reformatio in peius. Verder heeft de rechtbank in hetgeen namens appellant in beroep is gesteld geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft miskend. De rechtbank is met name niet gebleken dat appellant ten gevolge van pijnklachten en bijwerkingen van medicijngebruik zwaarder beperkt is te achten dan is vastgesteld door het Uwv. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat haar niet is gebleken dat de geduide functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid overschrijden. 4. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij door extreme pijnklachten niet, dan wel slechts zeer beperkt geschikt is te achten voor het verrichten van arbeid. Appellant heeft onder verwijzing naar stukken van medisch adviseur D.J. Schakel en neuroloog P.J. Schutte aangevoerd dat zijn pijnklachten reëel en aannemelijk zijn, er is bij appellant sprake van een zogenoemd failed back surgery syndrome. Appellant heeft voorts gesteld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in het licht van de jurisprudentie van de Raad aangaande het aangepaste Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) nog immer een toereikende toelichting ontbeert. Voorts had de rechtbank reeds in de in beroep gegeven nadere arbeidskundige toelichting aanleiding moeten zien het beroep van appellant gegrond te verklaren met veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Appellant heeft verder (opnieuw) gesteld dat het bestreden besluit in strijd met het verbod op reformatio in peius is genomen en dat hem ingaande 22 februari 2007 een WAO-uitkering is toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. 5. Het Uwv heeft in hoger beroep opgemerkt dat op bezwaar wellicht niet geheel conform artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Awb is besloten. Verder heeft het Uwv bij schrijven van 25 april 2008, onder verwijzing naar een op 24 april 2008 gedateerde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam een nadere arbeidskundige toelichting gegeven. 6. De Raad overweegt als volgt. 6.1. De Raad stelt allereerst vast dat hem niet is gebleken dat op bezwaar in strijd met artikel 7:11 van de Awb is besloten. De Raad heeft reeds eerder - bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 26 mei 2003, LJN AH8564 - overwogen dat het onder omstandigheden toelaatbaar kan worden geacht dat een betrokkene in de bezwaarschriftprocedure in een nadeliger positie komt te verkeren dan voor het instellen van bezwaar. De Raad acht hierbij onder meer van belang dat het Uwv gehouden is om tot wijziging van het besluit ten nadele van betrokkene over te gaan en betrokkene daarbij verder niet op ontoelaatbare wijze in zijn verweermogelijkheden is beperkt. De Raad is evenals de rechtbank niet gebleken dat niet aan deze voorwaarden zou zijn voldaan. Het Uwv heeft appellant immers in de gelegenheid gesteld te reageren op zijn voornemen het besluit van 29 november 2003 te herzien. Daarbij weegt mee dat de verlaging naar de klasse 25 tot 35% eerst per 22 september 2004 heeft plaatsgevonden en appellant derhalve in de periode na 30 september 2003 in het genot is gebleven van een WAO-uitkering berekend naar de klasse 80 tot 100%. 6.2.1. De Raad overweegt verder dat de verzekeringsartsen bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellant rekening hebben gehouden met de rug-, nek- en schouderklachten van appellant, evenals met zijn pijnklachten. De primaire verzekeringsarts stelde op grond van eigen onderzoek - onder meer - vast dat de flexie en de abductie van de linker schouder eindstandig gevoelig was, maar niet beperkt, en dat er met betrekking tot de cervicale wervelkolom geen tekenen waren van radiculaire prikkeling. De cervicale wervelkolom vertoonde een normale beweeglijkheid in alle richtingen. De verzekeringsarts constateerde verder dat de flexie van de thoraco-lumbale wervelkolom eindstandig gevoelig was doch niet beperkt en dat er geen tekenen waren van radiculaire prikkeling of neurologische uitvalsverschijnselen. Appellant werd geschikt geacht voor rug- en linkerschoudersparend werk waarbij onder andere zwaar tillen en veel bukken vermeden dient te worden. De bezwaarverzekeringsarts heeft na weging van een op 15 oktober 2003 gedateerde verklaring van de behandelend neuroloog dr. J.F. Meilof en het besprokene ter hoorzitting vastgesteld dat de verzekeringsarts appellant zwaarder beperkt heeft geacht dan medisch objectief te motiveren was. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant niet beperkt geacht ten aanzien van het gebruik van arm/hand/vinger en heeft de FML in bezwaar aangepast. 6.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er onvoldoende grond is om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld - in bezwaar - bij FML van 14 april 2004 onjuist is. De Raad overweegt daartoe dat de behandelend neuroloog Meilof en de in het kader van een second opinion in juli 2005 geraadpleegde neuroloog dr. G.J. Luijckx geen aanwijzingen hebben gevonden voor een recidief lumbosacraal radiculair syndroom en dat Meilof appellant - ondanks de pijnklachten - geen geboden of verboden heeft opgelegd ten aanzien van de werkbelasting of het verrichten van arbeid. De geraadpleegde neuroloog Luijckx en de op 30 maart 2007 geraadpleegde neurochirurg P.J. Schutte constateerden op grond van poliklinisch onderzoek en bestudering van een op 19 mei 2005 in Duitsland verrichte MRI-scan, dat er bij appellant weliswaar sprake was van een postlaminectomiesyndroom of een failed back surgery syndrome, maar zij hebben hierin geen indicatie gezien voor een nadere operatie. De Raad merkt verder op dat uit de op 15 oktober 2003 gedateerde brief van neuroloog Meilof volgt dat de op de MRI-scan van 19 mei 2005 geconstateerde degeneratieve veranderingen aan appellants rug niet zodanig kenbaar waren op een op 7 oktober 2003 verrichte (beperktere) MRI-scan in het Martini Ziekenhuis. De degeneratieve veranderingen aan de rug waren blijkens de gedingstukken rond de datum in geding in ieder geval niet zodanig ernstig dat zij tot bewegingsbeperkingen leidden. Het feit dat appellant ruim na de datum in geding, ingaande 22 februari 2007 een WAO-uitkering is toegekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% doet aan het voorgaande niet af. 6.3. De Raad is tot slot van oordeel dat het Uwv eerst in hoger beroep bij rapportage van 24 april 2008 van de bezwaararbeidsdeskundige G. van Dam toereikend heeft toegelicht dat de aan appellant in bezwaar voorgehouden functies berekend zijn voor zijn belastbaarheid. 7. Gelet op het vooroverwogene ziet de Raad aanleiding om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 8. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die appellant in beroep en in hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- voldoet. Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2009. (get.) H.G. Rottier. (get.) M.C.T.M. Sonderegger. GdJ