Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1420

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-02-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 07/8247 WRO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bouwvergunning en vrijstelling ex artikel 19, eerste lid, WRO ten behoeve van het Regionale Opleidingen Centrum (ROC) te Leiden. De rechtbank gaat aan de beroepsgronden die niet als nadere onderbouwing van de bezwaargronden kunnen worden aangemerkt voorbij. Verweerder heeft de concentraties van de stoffen NO2 en PM10 onvoldoende onderzocht, zodat het bestreden besluit wordt vernietigd. Voorts bestaat aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten, aangezien uit recenter onderzoek is gebleken dat de luchtkwaliteitnormen in de toekomstige situatie niet worden overschreden. Verweerder behoefde met de gestelde civielrechtelijke belemmeringen geen rekening te houden, omdat het bouwplan als zodanig geen gevolgen heeft voor de onroerende goederen die eiser in eigendom heeft.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Sector bestuursrecht Eerste afdeling, meervoudige kamer Reg.nr.: AWB 07/8247 WRO UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) In het geding tussen [eiser], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder. Derde partij: Community College Leiden BV (CCL), vergunninghoudster. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 29 december 2006 heeft verweerder vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van een gebouwencomplex ten behoeve van onderwijsdoeleinden, een supermarkt en een parkeergarage, plaatselijk bekend Lammenschanspark, kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie [..], nrs. [..], [..] en [..]. Daartoe heeft verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) bij besluit van 22 december 2006 aan Community College Leiden BV vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Bij uitspraak van 21 mei 2007 (registratienummer AWB 07/2979 WRO) heeft de voorzieningenrechter een door een andere partij ingediend verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Bij besluit van 18 september 2007 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 november 2007, ingekomen bij de rechtbank op 5 november 2007, beroep ingesteld. De gronden zijn bij brief van 30 november 2007 aangevuld. Bij uitspraak van 3 juni 2008 (registratienummer AWB 07/8190 WRO) heeft de voorzieningenrechter een door een andere partij ingediend verzoek om voorlopige voorziening wederom afgewezen. Verweerder heeft bij brief van 8 november 2007 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Bij brief van 20 maart 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op verzoek van vergunninghoudster heeft verweerder bij besluit van 26 maart 2008 de verleende vergunning op onderdelen gewijzigd. Bij brief van 31 maart 2008 heeft vergunninghoudster aan de rechtbank en eisers een rapport van DGMR Industrie, Verkeer & Milieu B.V. (hierna: DGMR) van 27 maart 2008 toegezonden. Verweerder heeft bij brief van 1 april 2008 hierop een reactie van de Milieudienst West-Holland (hierna: MDWH) van 31 maart 2008 in het geding gebracht. Vergunninghoudster heeft bij brief van 23 april 2008 zijn zienswijze op het beroep gegeven. Bij brief van 26 november 2008 zijn de beroepsgronden opnieuw aangevuld. Het beroep is op 11 december 2008 ter zitting behandeld. Namens eiser zijn verschenen [A] en [B], bijgestaan door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Noordwijk en mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [C], ir. [D] en [E]. Namens vergunninghoudster zijn verschenen [F] en [G], bijgestaan door mr. R.E. Gerritsen, advocaat te Schiphol-Rijk. Motivering Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke ordening (WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet gewijzigd. Aangezien de aanvraag om bouwvergunning en impliciet dus ook het verzoek om vrijstelling dateert van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Woningwet van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden. Het bouwplan, waarvoor vergunninghoudster op 15 maart 2006 een aanvraag om reguliere bouwvergunning heeft ingediend, voorziet in nieuwbouw (onder meer vijf torens) ten behoeve van het Regionale Opleidingen Centrum (hierna: ROC) te Leiden. Het ROC verzorgt middelbaar technisch/vakonderwijs en is thans gehuisvest in 16 locaties verspreid over de stad. Het bouwplan gaat onderdak bieden aan de onderwijsrichtingen Techniek en Economie & Handel alsmede aan het Da Vinci VMBO. Daarnaast voorziet het bouwplan in kantoor- en winkelruimte waaronder een supermarkt op de begane grond van het gebouw en een ondergrondse parkeergarage met in totaal 400 parkeerplaatsen. Achter het gebouw worden nog 75 parkeerplaatsen gerealiseerd. Het gebouw is parallel aan de spoorlijn Leiden-Alphen aan den Rijn aan de zuidelijke kant van het station Leiden Lammenschans geprojecteerd. Het gebouw krijgt een aflopende bouwhoogte van west naar oost en een afwisseling in bouwvolumes op een gemeenschappelijke plint met publieksfuncties aan de voorzijde, waar een nieuw stationsplein is geprojecteerd. De bouwhoogte varieert van maximaal 46,35 meter nabij de Lammenschansweg en loopt af naar 31,95 meter aan de zijde van het kantorengebied Kanaalpark. Aan de westzijde grenst het bouwplan aan de Lammenschansweg. De zuidzijde wordt begrensd door het Lammenschanspark terwijl de oostkant grenst aan de reeds aanwezige bebouwing van het Kanaalpark. Bij brief van 8 april 2008 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de bij besluit van 26 maart 2008 vastgestelde wijzigingen van de verleende vergunning geen wijzigingen van ondergeschikte aard omvatten, zodat een nieuwe aanvraag had moeten worden ingediend. De wijzigingsvergunning van 26 maart 2008 moet worden vergeleken met het bouwplan dat aan de inleidende aanvraag ten grondslag lag. Vergeleken met de oorspronkelijke aanvraag van 15 maart 2006 kan in redelijkheid niet gezegd worden dat het om wijzigingen van ondergeschikte aard gaat, aldus eiser. Allereerst overweegt de rechtbank dat indien hangende beroep met betrekking tot een bouwvergunning bij nader besluit naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag wijzigingen worden vastgesteld van het bouwplan waarvoor de eerdere bouwvergunning is verleend, op dat nadere besluit de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb van toepassing zijn, mits die wijzigingen van ondergeschikte aard zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor een dergelijke wijziging volgens vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 maart 2005, LJN: AT1998, geen nieuwe bouwaanvraag nodig zou zijn geweest. De bij het besluit van 26 maart 2008 aangebrachte wijzigingen van de bouwvergunning houden het volgende in: * verhoging van het peil (bovenkant van de afgewerkte begane grondvloer) met 0,65 meter ten opzichte van N.A.P. * realisering van een éénlaagse garage onder het gehele gebouw en deels onder het voorterrein in plaats van een tweelaagse parkeerkelder onder een gedeelte van het gebouw en een deel van het voorterrein; * oprichting van een vluchttrappenhuis ten behoeve van de garage; * wijziging van diverse constructieve bouwdelen; * verlaging van de hoogte van de dakopbouwen; * aanbrengen van verschillende interne wijzigingen (o.a. plaatsing wanden, trappen, vides). Deze wijzigingen betreffen naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hun omvang in verhouding tot de omvang van het bouwplan voor het gehele nieuwbouwcomplex en op hun geringe externe ruimtelijke uitstraling, een wijziging van ondergeschikte aard. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser geacht wordt tevens te zijn gericht tegen het besluit van 26 maart 2008. Eiser heeft bij brief van 30 november 2007 voorts gesteld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, aangezien hierin niet op zijn bezwaren is ingegaan. De bouw van het ROC-gebouw inclusief het plein aan de zuidzijde van het pand zal onmogelijk zijn in verband met de aanwezigheid van een bedrijfspand van eiser. Daarnaast zal de geplande aanleg van het tracé van de RijnGouwelijn (RGL) moeten worden verplaatst door de nieuwbouw als gevolg waarvan dat tracé nagenoeg geheel het perceel van eiser in beslag zal nemen. Derhalve is sprake van een civielrechtelijke belemmering voor derden waarmee geen rekening is gehouden in het kader van een bouwvergunning met vrijstellingsprocedure. Bovendien houdt verweerder wat betreft de positie van het perceel van eiser er een dubbele agenda op na. Verweerder heeft enerzijds de komst van de RGL als onzeker bestempeld, anderzijds is zeker dat die lijn zal worden gerealiseerd. Verder wordt verwezen naar de aanvullende notitie van 29 november 2007 van gemachtigde mr. M.H.J. van Driel. In die notitie is onder meer gesteld dat de reikwijdte van de aanvragen om bouwvergunning, vrijstelling en verklaring van geen bezwaar niet overeenstemmen met de verlening daarvan. De ruimtelijke onderbouwing is niet toereikend. Er is ten onrechte nagelaten een distributie planologisch onderzoek (dpo) te maken, omdat het bouwplan voorziet in een supermarkt van 2662 m2 waarmee wordt afgeweken van de detailhandels-structuurvisie waarin 1500 m2 is vermeld. Niet inzichtelijk is gemaakt welke verkeers-gegevens ten grondslag zijn gelegd aan de berekeningen met het CAR II-model en op welke wijze die tot stand zijn gekomen. Een deugdelijke motivering van de omvang van het onderzoeksgebied ontbreekt, alsmede van de gekozen berekenpunten. Ten onrechte is de ontsluitingsweg via het Lammenschanspark richting de kanaalweg niet bij het onderzoek betrokken. Overige voorzieningen zoals supermarkt zijn niet meegenomen bij de berekeningen. Verder is door gemachtigde mr. Van Driel bij brief van 26 november 2008 het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, omdat geen ontwerp-vrijstellingsbesluit ter inzage is gelegd. Voorts is gebleken dat het verkeersonderzoeksrapport van Goudappel Coffeng van 13 december 2004 niet ter inzage heeft gelegen, hetgeen naar zijn mening niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Vrijstelling is verleend voor een bouwenvelop die een in beginsel onbeperkt aantal bouwplannen beoogt mogelijk te maken, hetgeen wezensvreemd is voor een vrijstellingsbesluit. Uit het welstandsadvies blijkt niet dat het bouwplan door de welstandscommissie is beoordeeld naar de criteria van de welstandsnota. Het welstandsadvies van 21 augustus 2006 luidt: 'akkoord, mits', hetgeen in beginsel als een negatief advies moet worden gezien. Het dient er volgens eiser voor gehouden te worden dat verweerder ongemotiveerd van een negatief welstandsadvies is afgeweken. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 5 juni 2008 geoordeeld dat het bestreden besluit niet voldoet aan de toepasselijke regelgeving omtrent luchtkwaliteit. Vrijstelling is ten onrechte niet aangevraagd door CCL. Betwijfeld kan worden of wel bouwvergunning en vrijstelling is verleend voor de kantoorfunctie, omdat hierover in de besluiten en de publicaties niets is gezegd, zelfs niet in de wijzigingsvergunning van 26 maart 2008. De besluitvorming voldoet dan ook niet aan het beginsel van rechtszekerheid. Eiser verzoekt het bestreden besluit te vernietigen en zelf in de zaak te voorzien door de bezwaren gegrond te verklaren en de primaire besluiten te herroepen. Subsidiair verzoekt eiser om de primaire besluiten te schorsen. In het verweerschrift is, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) van 10 december 2004, LJN:AR8305, opgemerkt dat eiser ten aanzien van de door mr. Van Driel naar voren gebrachte beroepsgronden niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu die gronden niet reeds in bezwaar zijn aangevoerd. In haar uitspraak van 26 maart 2008, LJN:BC7590 heeft de Afdeling overwogen dat geen rechtsregel verbiedt dat, binnen de door artikel 6:13 van de Awb en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht. Uit deze uitspraak leidt de rechtbank af dat het daarbij dient te gaan om een nadere onderbouwing van reeds in bezwaar aangevoerde gronden. Verweerder wordt immers, indien anders, de gelegenheid ontnomen om in zijn beslissing op bezwaar op de door eisende partij aangevoerde argumenten in te gaan. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn bezwaren tegen het primaire besluit in de bezwaarfase heeft beperkt tot de ruimtelijke onderbouwing en de belangenafweging. Tegen het ROC-gebouw had eiser blijkens het bezwaarschrift van 17 februari 2006 op zich niet zoveel bezwaar, maar wel tegen de neveneffecten die de bouw met zich mee zou brengen, te weten dat het voorgenomen tracé van de RGL aanmerkelijk anders zou komen te liggen en wel zodanig dat in combinatie met het geplande plein de opstal van eiser zal moeten verdwijnen om de plannen uit te voeren. In lijn met voornoemde jurisprudentie gaat de rechtbank dan ook aan de beroepsgronden die niet als nadere onderbouwing van deze bezwaargronden kunnen worden aangemerkt voorbij. Het betreft de beroepsgronden die zien op de ondertekening, de kantoorfunctie, de reikwijdte van de vrijstelling, alsmede de welstandsadvisering. In het verweerschrift is voorts vermeld dat een verhoging van het bvo naar 2662 m2 omgerekend circa 1860 m2 vvo betekent, hetgeen een geringe verhoging inhoudt en als zodanig niet strijdig met de detailhandelstructuurvisie kan worden geacht. Daarnaast is hierin opgemerkt dat door eiser geen deskundigenrapport is overgelegd op basis waarvan zou moeten worden aangenomen dat de door DGMR uitgevoerde luchtkwaliteitonderzoeken onjuist of onvolledig zouden zijn geweest. In artikel 44, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat een reguliere bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde onder c dient de bouwvergunning te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge het bepaalde onder d dient een bouwvergunning te worden geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Ingevolge artikel 19, vierde lid, aanhef en onder b, van de WRO, kan, indien sprake is van een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet overeenkomstig artikel 33, eerste lid, na tien jaar is herzien, die vrijstelling slechts worden verleend als voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. Het bouwplan is deels geprojecteerd op gronden waarvoor het bestemmingsplan 'Uitbreidingsplan Leiden-Cronesteinsepolder' geldt en voor het grootste gedeelte geprojecteerd op gronden waarvoor het bestemmingsplan 'Gedeeltelijke herziening bestemmingsplan Leiden-Cronesteinsepolder' geldt. Het oostelijk deel van het projectgebied is geregeld in het bestemmingsplan 'Uitbreidingsplan Leiden-Cronesteinsepolder' en heeft de bestemming 'Industrieterrein A'. Gronden binnen deze bestemming zijn uitsluitend bestemd voor bouwwerken voor industrie en nijverheid, zoals fabrieken, werkplaatsen, pakhuizen, magazijnen en met één of meer van de gebouwen één geheel vormende kantoorgebouwen. Het maximale bouwpercentage bedraagt 80. Een maximale bouwhoogte is niet genoemd. Hierdoor vigeert de maximale bouwhoogte van 15 meter uit de bouwverordening. De onderwijsbestemming en de bouwhoogte van het bouwplan passen niet binnen deze bestemming. Het overige (grootste) deel van het projectgebied is gelegen in de gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan 'Leiden-Cronesteinsepolder' en heeft de bestemming 'Bijzondere doeleinden'. Gronden binnen deze bestemming zijn, voor zover gelegen binnen de bebouwingsgrenzen, bestemd voor het oprichten van scholen en de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en voorzieningen zoals een sporthal, wegen, parkeergelegenheid en rijwielstallingen, alsmede voor zover gelegen buiten de bebouwingsgrenzen, voor tuin, erf, sloten of andere voorzieningen ten behoeve van afwatering. Het maximale bebouwingspercentage bedraagt 50 (60 na binnenplanse vrijstelling). De maximale bouwhoogte bedraagt 10 meter (20 m na binnenplanse vrijstelling). Kantoor- en detailhandelsbestemmingen zijn in dit bestemmingsplan niet toegestaan. Daarnaast worden in het bouwplan de bouwhoogte van 10 meter en de toegestane vrijstelling van 20 meter overschreden. Vast staat derhalve dat het bouwplan in strijd is met de geldende bestemmingsplannen. Gelet hierop heeft verweerder vrijstelling ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend. Op 22 februari 2005 heeft de raad van de gemeente Leiden voor het onderhavige perceel een voorbereidingsbesluit genomen, dat twee jaar geldig was. Op 22 november 2006, verzonden op 11 december 2006 en ingekomen bij verweerder op 13 december 2006, hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: GS) een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Op 27 maart 2007 heeft de raad van de gemeente Leiden opnieuw een voorbereidingsbesluit genomen, dat ten tijde van het bestreden besluit nog geldig was, nu voor het deel van het gebied Lammenschans waarbinnen het bouwplan zal worden gerealiseerd. Waar het gaat om de toepassing van een discretionaire bevoegdheid, zoals die van artikel 19, eerste lid, van de WRO dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. In dat kader wordt het volgende overwogen. Ruimtelijke onderbouwing Artikel 19, eerste lid, van de WRO bepaalt dat onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan wordt verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. Verweerder heeft voor de ruimtelijke onderbouwing aansluiting gezocht bij het door de gemeenteraad van Leiden op 12 juli 1995 vastgestelde structuurplan 'Boomgaard van Kennis'. Volgens dit structuurplan maakt het Lammenschansgebied onderdeel uit van het zogenaamde dynamische gebied van Leiden. In dit gebied is in intensivering van werkfuncties en voorzieningen voorzien. In het structuurplan wordt verder aangegeven dat hoogbouw gewenst is rond stations om stations als belangrijke knooppunten van activiteiten te markeren en aan te geven dat hier verbindingen liggen tussen twee wijken aan weerszijden van de spoorbaan. De geplande nieuwbouw sluit aan op de in het structuurplan opgenomen ontwikkeling. Voorts heeft verweerder in dit verband aansluiting gezocht bij de op 6 maart 2007 door de gemeenteraad vastgestelde 'Hoogbouwvisie Leiden'. De 'Hoogbouwvisie Leiden' bevat een kaderstellend document met betrekking tot hoogbouw in het onderhavige gebied. Het Lammenschansgebied nabij het station is aangewezen voor overwegend middelhoogbouw (20-30 m) met meerdere accenten (maximaal 60-70 m). De hoogte van het in geding zijnde bouwplan past daarmee binnen de vastgestelde hoogbouwvisie. Voorts heeft verweerder verwezen naar de toekomstvisie 'Leiden, stad van ontwikkeling' vastgesteld in juni 2004 door de raad van de gemeente Leiden en betoogd dat het Lammenschansgebied is aangeduid als ontwikkelingzone om Leiden verder uit te laten groeien tot een kennisstad met kwaliteit. De rechtbank ziet geen aanleiding hieromtrent anders te oordelen dan de voorzieningen-rechter in zijn uitspraak van 21 mei 2007. Ook naar het oordeel van de rechtbank moet in dit geval van een ingrijpende inbreuk op het planologisch regime worden gesproken. Hierbij is in aanmerking genomen dat het bouwplan (gedeeltelijk) geprojecteerd is op gronden met een bestemming die zich daar niet voor leent. Het bouwplan zal de ingevolge de thans geldende bestemmingsplannen toegestane hoogte fors overschrijden. Voorts zal het bouwplan voor een geheel andere uitstraling van het gebied en toename van publiek en verkeer zorgen. Deze mate van ingrijpendheid van de inbreuk op het planologisch regime maakt dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing. Blijkens de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan dient het bouwplan een groot algemeen belang, gezien de functie die de betrokken scholen, samen met kantoren en een supermarkt, hebben voor hun omgeving. Dit belang heeft een duidelijke ruimtelijke component. De betrokken scholen voorzien namelijk in onderwijs dat op deze plaats adequaat kan worden aangeboden. Een van de belangrijkste elementen van het ontwikkelen van het bouwplan op deze locatie is het ontstaan van een knooppunt van diverse functies rond het station Leiden Lammenschans en de (mogelijke) toekomstige halte van de RGL. Een knooppunt van openbaar vervoer, langzaam verkeer en auto-infrastructuur (ondergrondse parkeergarage) en een concentratiepunt van een verscheidenheid aan functies is bij uitstek geschikt voor de nieuwbouw van het schoolgebouw. Het bouwplan is met name ingrijpend vanwege de hoogte van het geprojecteerde gebouw. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet worden staande gehouden dat hoogbouw op deze locatie niet past binnen de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied, zoals omschreven in het structuurplan "Boomgaard van Kennis". Integendeel, dit structuurplan voorziet nu juist in hoogbouw op deze locatie. Verder is het gebied rond station Leiden Lammenschans in de "Hoogbouwvisie Leiden" omschreven als gebied dat dicht bij de binnenstad ligt en waarvoor een maximum bouwhoogte van 60 meter geldt. De hoogte van het bouwplan past in deze beleidsvisie. In de ruimtelijke onderbouwing is verder uitvoerig beargumenteerd waarom is gekozen voor een omvangrijk en relatief hoog gebouwen-complex op deze locatie. Daarbij is met name van betekenis dat het gebied Lammenschans zich in de visie van verweerder zal ontwikkelen tot een stedelijke omgeving waarin wonen en werken in belangrijke mate gemengd zullen zijn. Een concentratie van activiteiten in de vorm van een ROC in combinatie met kantoren en bedrijven past in deze ontwikkeling. Met dit gebouwencomplex zullen verder het knooppunt rond station Leiden Lammenschans en de stedelijke invalsroute van de Lammenschansweg worden geaccentueerd. In de ruimtelijke onderbouwing wordt enerzijds erkend dat hoogbouw in Lammenschans mogelijk contrasteert met de laagbouw van de nabijgelegen Burgemeesters- en Professorenwijk, doch anderzijds wordt benadrukt dat hiermee het verschil in karakter tussen deze twee wijken - een stedelijke wijk met een combinatie van wonen en werken en een rustige woonwijk - tot uiting komt. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank in de ruimtelijke onderbouwing voldoende beargumenteerd waarom is gekozen voor hoogbouw op deze locatie, terwijl ook voldoende aandacht is besteed aan de relatie met de aangrenzende Burgemeesters- en Professorenwijk. In het kader van de ruimtelijke onderbouwing is verder onderzoek gedaan naar de gevolgen van de realisering van het bouwplan voor de verkeersafwikkeling en de parkeerdruk. Tevens is bezien welke gevolgen het bouwplan heeft voor de geluidbelasting ter plaatse van de woningen ten noorden van de spoorlijn, met name als gevolg van reflectie van railverkeerslawaai. Bovendien is onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit. Tenslotte is aandacht besteed aan een aantal andere omgevingsfactoren, zoals het windklimaat rond het gebouw. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gemaakte planologische keuze voldoende is gemotiveerd. De door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing is daarmee, in aanmerking genomen de omvangrijke planologische inbreuk, toereikend te achten. Het bouwplan en de ruimtelijke onderbouwing daarvan zijn door GS voorzien van een verklaring van geen bezwaar. Er is geen reden om aan te nemen dat die verklaring lichtvaardig is afgegeven. Aandacht is besteed aan de ingediende bedenkingen en de reactie daarop van de kant van de gemeente. Luchtkwaliteit Ingevolge art. 7, eerste lid, van het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (Staatsblad. 2005, 316, hierna: Blk 2005, inmiddels vervallen), nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassingen van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, wordt onder de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en toepassingen van wettelijke voorschriften in ieder geval begrepen de bevoegdheid op grond van artikel 19 van de WRO. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Blk 2005, voorzover van belang, gelden voor stikstofdioxide de grenswaarden van 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en van 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010. In artikel 20 van het Blk 2005 is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit (Stcrt. 2006, 215), voor zover van belang, worden bij het door middel van berekeningen bepalen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, de concentraties op een zodanige punt bepaald dat gegevens worden verkregen waarvan aannemelijk is dat deze representatief zijn voor de luchtkwaliteit in een gebied van ten minste 200 m². Concentraties van stikstofdioxide worden ingevolge dit artikellid bepaald op maximaal vijf meter van de wegrand en concentraties van zwevende deeltjes (PM10) op maximaal tien meter van de wegrand. Bij de totstandkoming van het bestreden besluit heeft verweerder betrokken het rapport van DGMR van 19 april 2006 inzake de luchtkwaliteit. Volgens dit rapport is bij het luchtkwaliteitonderzoek gebruik gemaakt van het definitieve ontwerp van juni 2005 van het ROC. In het onderzoek is alleen de ontsluitingsweg via de Lammenschansweg ter hoogte van de Tomatenstraat opgenomen, omdat langs de tweede ontsluiting via het Lammen-schanspark richting de Kanaalweg geen woningen zijn gelegen. De luchtkwaliteit is bepaald aan de rand van de Lammenschansweg, de Kanaalweg en de Sitterlaan. Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van de zogeheten CAR (Calculation of Air pollution from Road Traffic) II-methode, versie 5.0. Er is gerekend voor de stoffen fijnstof (PM10), stikstofdioxide (NO2), benzeen, koolmonoxide (CO) en zwaveldioxide (SO2). Het DGMR heeft de effecten van het bouwplan op de luchtkwaliteit onderzocht voor de jaren 2006, 2008, 2010 en 2020. Volgens het rapport vinden er in 2006 en 2008 ter hoogte van het ROC Leiden voor geen enkele weg een overschrijding plaats van de plandrempel voor NO2. Hetzelfde geldt voor de jaren 2010 en 2020; er treedt geen overschrijding op van de jaargemiddelde grenswaarde. Wat betreft de PM10-waarden wordt aan de rand van alle wegen volgens het rapport zowel voldaan aan de norm voor het aantal overschrijdingsdagen van de 24-uursgemiddelde grenswaarde als aan de norm voor de jaargemiddelde concentratie. Samenvattend wordt in het rapport gesteld dat omdat de normen voor luchtkwaliteit in de toekomstige situatie niet worden overschreden, er geen belemmeringen zijn voor het realiseren van de ROC op grond van het Blk 2005. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling omtrent het Blk 2005, zie onder meer haar uitspraak van 22 november 2006 (LJN:AZ2806), dient de bijdrage van een bouwplan van een omvang als het onderhavige aan de concentratie voor stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes (PM10) te worden onderzocht. In dit geval acht de rechtbank de bijdrage van het bouwplan aan de concentratie van deze stoffen aanvankelijk onvoldoende onderzocht, nu in het rapport van 19 april 2006 is vermeld dat er behalve het ROC nog een aantal openbare voorzieningen, zoals een supermarkt, worden meegenomen in het te realiseren plan waarvan de invloed zal passen binnen de 'luchtruimte' die er nog is. De rechtbank is er niet van overtuigd dat die bijdrage reeds impliciet in de berekeningen in het rapport van DGMR van 19 april 2006 is meegenomen. Dit wordt bevestigd door het rapport van DGMR van 27 maart 2008, waarin is vermeld dat de bijdrage van het bouwplan leidt tot een toename van de concentratie NO2 van maximaal 0,3 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie in 2008, 0,2 µg/m3 in 2010 en 2020 en de bijdrage van het bouwplan aan de jaargemiddelde concentratie fijn stof maximaal 0,1 µg/m3 bedraagt. Het bestreden besluit ontbeert derhalve een deugdelijke motivering en dient daarom te worden vernietigd. Voorts zal de rechtbank bezien of aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In het rapport van DGMR van 27 maart 2008 is aangegeven dat vorenstaande gebreken zijn hersteld. In dit rapport is een actueler verkeersmodel gehanteerd, te weten het zogenoemde Holland Rijnland Model, is een juiste bomenfactor gebruikt, zijn de meetafstanden conform het Mrv gehanteerd en is, zoals reeds gezegd, de bijdrage van het bouwplan op de luchtkwaliteit afzonderlijk zichtbaar gemaakt. De conclusie van dit rapport luidt dat de normen voor luchtkwaliteit in de toekomstige situatie niet worden overschreden, zodat er op grond van het Blk 2005 geen belemmeringen zijn voor het realiseren van het in geding zijnde bouwplan. De rechtbank ziet geen aanleiding aan de conclusie van het rapport van DGMR van 27 maart 2008 te twijfelen, gelet op de reactie van Goudappel Coffeng en DGMR van 30 januari 2008. Eiser heeft ter zitting bevestigd niet te twijfelen aan de conclusie van het rapport van 27 maart 2008. Overige beroepsgronden Omtrent de gestelde civielrechtelijke belemmeringen overweegt de rechtbank dat het thans in geding zijnde bouwplan als zodanig geen gevolgen heeft voor de onroerende goederen die eiser in eigendom heeft, zodat verweerder met deze omstandigheden bij de vrijstellingverlening geen rekening behoefde te houden. Aangezien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende duidelijkheid bestond omtrent de besluitvorming met betrekking tot de RGL, liggen de effecten van het in geding zijnde bouwplan niet in dit bouwplan besloten. Die effecten komen mogelijk in nader te nemen besluiten aan de orde, waarbij verweerder een nieuwe belangenafwegingen zal moeten maken. Verweerders stelling dat een verhoging van het bvo supermarkt naar 2662 m2 circa 1860 m2 vvo betekent, hetgeen een geringe verhoging inhoudt en als zodanig niet strijdig met de detailhandelstructuurvisie kan worden geacht, heeft eiser niet weersproken. Daarnaast is hierbij van belang dat, zoals ter zitting namens vergunninghoudster is verklaard, deze vorm van detailhandel tevens een functie ten behoeve van het onderwijs zal gaan vervullen. Eisers stelling dat een dpo diende te worden opgesteld kan dan ook niet slagen. De rechtbank ziet gelet op het vorenstaande aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend. Beslissing De rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; bepaalt dat de gemeente Leiden aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 285,-, vergoedt; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag de gemeente Leiden aan eiser moet vergoeden. Aldus gegeven door mr. J.M. Ghrib, mr. M.A. Dirks en mr. M. Munsterman, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2009, in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.