Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1545

Datum uitspraak2009-04-10
Datum gepubliceerd2009-04-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers07/13664
Statusgepubliceerd


Indicatie

Procesrecht. Bewijsrecht; bewijswaardering; beperkte bewijskracht partijgetuige.


Conclusie anoniem

Nr. 07/13664 Mr. D.W.F. Verkade Zitting 30 januari 2009 (bij vervroeging) Conclusie inzake: 1. Ekamij BV (hierna: Ekamij) 2. Ruimbaan BV (hierna: Ruimbaan) tegen: Oegstgeester Grondbezit BV (hierna: OGB) (niet verschenen) Deze zaak leent zich m.i. voor een verkorte conclusie. 1. Bij arrest van 16 augustus 2006 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage Ruimbaan toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat zij - als rechtsopvolger van Ekamij - jegens OGB recht heeft op betaling van f 1.250.000,- als overeengekomen vergoeding voor het prijsgeven door Ekamij van haar huurrechten en haar recht van eerste koop met betrekking tot het (zo genoemde) 'perceel H'. 2. Bij (eind-)arrest van 5 september 2007 oordeelde het hof in rov. 1.2 dat het Ruimbaan niet in het bewijs geslaagd acht. Dit oordeel is onderbouwd in rov. 1.3-1.5, waarnaar ik verwijs. 3. Het tijdig(1) ingestelde cassatieberoep keert zich met drie middelen tegen het eindarrest. 4. Middel I, gericht tegen rov. 1.3, berust deels op een onjuiste lezing. Het hof is (anders dan onder nr. 3 van het middel wordt betoogd) niet voorbijgegaan aan hetgeen getuige [getuige 1] heeft verklaard, maar heeft aan die verklaring een beperkt gewicht toegekend, omdat [getuige 1] als een partijgetuige moet worden aangemerkt (vgl. in dit verband art. 164 lid 2 Rv; zie voorts art. 88 lid 4 en 179 lid 4 Rv, en zie bijv. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2006, p. 92). Het hof heeft vervolgens de verklaringen van [getuige 1] nader beoordeeld. Wat betreft de inhoud daarvan klaagt het middel (onder nr. 4) dat het niet zo is dat [getuige 1] in eerste instantie ter comparitie anders heeft verklaard over hetgeen bij de notaris is gezegd over het fiscale aspect van de vergoeding van de huurafstand dan dat hij daarover als getuige heeft verklaard. De klacht faalt, omdat de waardering van het (getuigen)bewijs op grond van art. 152 lid 2 Rv aan de feitenrechter is voorbehouden (vgl. ook bijv. Hugenholtz/Heemskerk, a.w., p. 86) en omdat de waardering niet onbegrijpelijk is, gelet op de door [getuige 1] afgelegde verklaringen. In het proces-verbaal van comparitie van partijen van 2 oktober 2002 is op blz. 2 onderaan als verklaring van [getuige 1] opgenomen: 'De fiscale kwestie van die vergoeding voor huurafstand is bij de notaris niet door mij, doch door [betrokkene 1] voor het eerst aangevoerd. (...)'. Blijkens het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 13 februari 2007, blad 4, heeft [getuige 1] verklaard: '(...) vraagt u mij of een van de partijen voor het ondertekenen van de akte ook nog iets heeft gezegd wat er op neer kwam dat er een fiscaal aspect aan het opnemen van de vergoeding ad. 1,25 miljoen zat. Dat is niet het geval geweest; geen van de partijen heeft is gezegd wat met een fiscaal aspect te maken had. (...)'. Het oordeel van het hof dat [getuige 1] hiermee in eerste instantie heeft verklaard dat het fiscale aspect van de vergoeding voor de huurafstand door [betrokkene 1] is aangevoerd, en als getuige heeft verklaard dat geen van partijen daarover iets heeft gezegd, is gelet op de verklaringen als zojuist geciteerd niet onbegrijpelijk en ruimschoots voldoende gemotiveerd. Het betoog (onder nr. 5) dat [getuige 1] zowel ter comparitie als in het getuigenverhoor heeft verklaard dat de kwestie van de vergoeding van de huurafstand door [betrokkene 1] is aangevoerd, kan gelet op het voorgaande evenmin tot cassatie leiden. 5. Middel II klaagt (onder nr. 8) dat het hof in rov. 1.4 ten onrechte heeft overwogen dat de verklaring van [betrokkene 2] geen steun geeft aan de te bewijzen stelling, omdat uit de verklaring van deze getuige blijkt dat hij de door hem gegeven lezing van de akte niet heeft gebaseerd op uitlatingen van een der partijen of van notaris [de notaris]. Het middel dat niet duidelijk maakt welke rechtsregel het hof met dit oordeel geschonden zou hebben, voldoet niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen. Ten overvloede merk ik op dat het oordeel van het hof in overeenstemming is met art. 163 Rv. De klachten (onder nrs. 9 t/m 12) zien eraan voorbij dat de waardering van het (getuigen)bewijs aan het hof als feitenrechter is voorbehouden (vgl. hiervoor onder 4). Het hof was niet gehouden steun te ontlenen aan de verklaring van [betrokkene 2]. Middel II faalt derhalve eveneens. 6. Middel III komt op tegen rov. 1.5 en klaagt dat het hof voorbijgegaan zou zijn aan de vereisten die door de wet of anderszins worden gesteld aan de totstandkoming van een overeenkomst. Het middel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen nu het niet duidelijk maakt welke rechtsregel het hof geschonden zou hebben. Ook in de uitwerking van het middel (onder de nrs. 16 t/m 20), die ziet op de verrichtingen van de notaris en de verschillende betekenissen (uitleg) door partijen van art. 20 van de overeenkomst kan ik geen klacht ontwaren die voldoet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen. 7. Conclusie Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, A-G 1 De cassatiedagvaarding is op 4 december 2007 uitgebracht.


Uitspraak

10 april 2009 Eerste Kamer 07/13664 EV/MD Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. EKAMIJ B.V., als rechtsvoorganger van Ruimbaan B.V., gevestigd te Alphen aan den Rijn, 2. RUIMBAAN B.V., als rechtsopvolger van Ekamij B.V., gevestigd te Leiden, EISERS tot cassatie, advocaat: mr. P.A.L.C. Lamme, t e g e n OEGSTGEESTER GRONDBEZIT B.V., gevestigd te Oegstgeest, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Ekamij, Ruimbaan en OGB. 1. Het geding in feitelijke instanties Ekamij heeft bij exploot van datum 7 februari 2002 OGB gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, OGB te veroordelen om aan Ekamij te betalen een bedrag van € 567.225,-- inzake het prijsgeven van haar huurrechten, met rente en kosten. OGB heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat het door Ekamij gelegde beslag op een aantal onroerende zaken onrechtmatig is en derhalve vervalt, en Ekamij te veroordelen in de schade die OGB als gevolg van het beslag heeft geleden en/of zal lijden, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft, na een mondelinge behandeling, bij vonnis van 20 november 2002 in conventie de vordering van Ekamij afgewezen en in reconventie Ekamij veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan OGB, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tegen dit vonnis heeft Ekamij hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. OGB heeft bij memorie van antwoord de eis in reconventie gewijzigd. Bij eindarrest van 5 september 2007 heeft het hof, na een tussenarrest en getuigenverhoren, het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de in hoger beroep gewijzigde vordering van OGB tegen Ekamij en Ruimbaan afgewezen, het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders dan in de eerste instantie gevorderde afgewezen. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het eindarrest van het hof hebben Ekamij en Ruimbaan beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen OGB is verstek verleend. De zaak is voor Ekamij en Ruimbaan toegelicht door hun advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van de middelen De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt Ekamij en Ruimbaan in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van OGB begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 10 april 2009.