Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1598

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-02-03
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5465 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ziekmelding vanuit WW-uitkering. Niet meer ongeschikt voor "zijn arbeid". Het verrichte medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig. De door appellant in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie biedt geen nieuwe gezichtspunten met betrekking tot de hier aan de orde zijnde beoordelingsdatum.


Uitspraak

07/5465 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 augustus 2007, 06/7438 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.B. Vogt. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant is werkzaam geweest als agrarisch medewerker. Per 26 maart 2001, toen hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft appellant zich ziek gemeld wegens rug- en beenklachten. Het Uwv heeft - ook na gemaakt bezwaar - geweigerd om aan appellant in aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken per 25 maart 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toe te kennen. Hierbij is aangenomen dat appellant weliswaar medische beperkingen ondervond met betrekking tot het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen een dusdanig inkomen kon verwerven dat geen sprake was van een relevant verlies aan verdienvermogen. Het beroep tegen het desbetreffende besluit op bezwaar is door de rechtbank ’s-Gravenhage bij uitspraak van 14 april 2003 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 2 december 2003 niet-ontvankelijk verklaard. 1.2. Per 17 februari 2006, toen appellant weer een WW-uitkering ontving, heeft hij zich ziek gemeld wegens rechterschouderklachten, been- en voetklachten en hoofdpijn. Op 3 april 2006 is appellant onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op dezelfde dag gerapporteerd dat appellant geschikt kon worden geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 4 april 2006 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 4 april 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.3. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan is appellant op 7 augustus 2006 onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft op 8 augustus 2006 gerapporteerd dat appellant terecht geschikt is geacht voor zijn arbeid. Bij besluit van 20 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2006 ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen, kort samengevat, dat de medische beperkingen van appellant door de betrokken verzekeringsartsen juist zijn ingeschat en dat appellant terecht per 4 april 2006 geschikt is geacht voor zijn arbeid. 3.1. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht, kort samengevat, dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Volgens appellant is met name onvoldoende gewicht toegekend aan de door zijn behandelend psychiater en huisarts verstrekte medische informatie. 3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. In het onderhavige geval moet als “zijn arbeid” worden aangemerkt de functies die aan appellant in het kader van de WAO per 25 maart 2002 zijn voorgehouden. 4.2. Appellant is op 3 april 2006 onderzocht door de primaire verzekeringsarts. In de bezwaarfase is appellant door de bezwaarverzekeringsarts opnieuw onderzocht. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts de beschikbare medische informatie van de behandelend psychiater, de huisarts van appellant en de behandelend fysiotherapeut meegewogen. De Raad acht het verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. De bezwaarverzekeringsarts heeft gerapporteerd dat de door appellant aangegeven rug- en beenklachten al bekend waren en dat op dit punt geen sprake was van toegenomen beperkingen. Hetzelfde gold volgens de bezwaarverzekeringsarts voor de door appellant aangegeven schouderklachten. Hierbij heeft de bezwaarverzekeringsarts erop gewezen dat de desbetreffende WAO-functies niet belastend zijn wat betreft het gebruik van de rug, benen en schouders. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat de psychische klachten van appellant evenmin reden zijn om ongeschiktheid in de zin van de ZW aan te nemen. In dit verband heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat bij eigen onderzoek geen duidelijke psychiatrische ziekteverschijnselen zijn waargenomen, dat het door de behandelend psychiater geschetste beeld niet wordt herkend en dat het verrichten van werkzaamheden juist een positieve invloed zou hebben op appellant. De bezwaarverzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellant terecht per 4 april 2006 geschikt is geacht voor zijn arbeid. De Raad heeft geen aanleiding gevonden om deze conclusie voor onjuist te houden. In dit verband is de Raad met het Uwv van oordeel dat de door appellant in beroep en hoger beroep ingebrachte medische informatie geen nieuwe gezichtspunten biedt met betrekking tot de hier aan de orde zijnde beoordelingsdatum, 4 april 2006. 4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. 5. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) M. van der Vos. MH