Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1660

Datum uitspraak2009-01-15
Datum gepubliceerd2009-02-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1427 WW + 08/1428 WW + 08/1556 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestuurders in combinatie met directeur bedrijfsvoering respectievelijk directeur facilitair bedrijf. Geen overneming van de loonbetalingsverplichtingen. Geen dienstbetrekking. Terugvordering voorschot.


Uitspraak

08/1427 WW 08/1428 WW 08/1556 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellant 1], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant I) en [Appellant 2], wonende te [woonplaats 2] (hierna: appellant II) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s- Gravenhage van 21 januari 2008, 06/8875, 06/8880 en 07/1731 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellanten en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2008. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Toxopeus als raadsman, terwijl het Uwv zich heeft doen vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1.1. Bij vrijwel geheel identieke besluiten op bezwaar van 10 oktober 2006 heeft het Uwv het in de primaire besluiten van 7 juli 2006 ingenomen standpunt gehandhaafd, dat er ondanks het faillissement van 29 mei 2006 geen recht voor appellanten bestaat op overneming van de loonbetalingsverplichtingen van Stichting [naam Stichting] als bedoeld in artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW), omdat zij niet verzekerd zijn voor de toepassing van die wet. Daaraan ligt ten grondslag dat appellanten als bestuurders in combinatie met directeur bedrijfsvoering respectievelijk directeur facilitair bedrijf geen werknemers waren, omdat zij niet in dienstbetrekking waren en daardoor niet verplicht verzekerd waren voor de werknemersverzekeringen. 1.2. Tevens heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 29 januari 2007 het primaire besluit van 16 november 2006 gehandhaafd, waarbij in verband met het vorenstaande van appellant I een onverschuldigd betaald voorschot op basis van de WW is teruggevorderd. 1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort weergegeven, geoordeeld dat appellanten die met het oog op hun individuele capaciteiten en arbeidsinzet als bestuurders zijn benoemd, binnen het bestuur van [naam Stichting] zelf deelnamen aan besprekingen en/of stemmingen over hun eigen directeursbeleid, zodat van door het bestuur van [naam Stichting] uitgeoefend werkgeversgezag niet kan worden gesproken. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat appellanten geen werknemers in de zin van de WW waren, zodat zij wegens het ontbreken van verzekering geen recht op uitkering aan die wet kunnen ontlenen. 1.4. Nu appellant I volgens de rechtbank als niet verzekerd werknemer geen recht had op bevoorschotting vanuit de WW, heeft de rechtbank zich bij gemis van een zich hiertegen verzettende dringende reden eveneens verenigd met de terugvordering van een dusdanig onverschuldigd betaald voorschot op basis van de WW. 2.1. Namens appellanten is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. De kern van het hoger beroep bestaat hierin dat appellanten, niettegenstaande hun tweeledige bestuurs- en directietaken in de opbouwfase van [naam Stichting] met een functie in de geestelijke zorgsector, onderworpen waren aan bij meerderheid van stemmen genomen bestuursbesluiten. Zij stellen dat zij, waar er sprake was van een driehoofdig bestuur (de derde was [naam functie] [S.]), bestuursbesluiten niet met een veto konden blokkeren, doch, zoals bij een besluit over leaseauto’s wel eens is voorgekomen, die besluiten, ook gezien de opgemaakte arbeidsovereenkomsten, moesten uitvoeren. 2.2. Daartegenover is namens het Uwv kortweg met een verwijzing naar de statuten van de stichting en de uitvoeringspraktijk onder beklemtoning van het ontbreken van een Raad van toezicht de gelijkwaardige positie van de appellanten bestuursleden tevens directie, in het licht gesteld, waarbij te kunnen aanzien van een gezagsrelatie geen sprake zou zijn. 3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is volgens de Raad duidelijk naar voren gekomen dat in de opbouwfase van [naam Stichting] met een functie in de ambulante geestelijke gezondheidszorg appellanten complementaire bestuurstaken met eigen takenpakketten en eigen verantwoordelijkheden hadden, respectievelijk op het terrein van de bedrijfsvoering en facilitaire bedrijfsondersteuning. Zij waren vanuit hun onderscheidene deskundigheden en ervaringen ontegenzeggelijk in de regel meester van het management en de uitvoering op eigen terrein, zonder dat hierop enig toezicht laat staan controle in de praktijk geregeld was. De uitvoerende directietaken, die het verreweg grootste deel van hun arbeidstijd in beslag namen, lagen daarbij onmiskenbaar in het verlengde van hun bestuurstaken. Voor hun directietaken kregen ze slechts gaandeweg ondersteuning van twee plaatsvervangend managers, terwijl zij zelf primair verantwoordelijke bestuurders bleven. Beide appellanten konden niet zonder elkaar functioneren, zij vulden elkaar noodzakelijkerwijs aan in het aandragen van beleidsoplossingen voor de onderneming dan wel de vele in de steigers staande uitvoerende werkzaamheden. Een reconstructie van de relevante feiten in onderling verband heeft de Raad dan ook tot de niet aan gerede twijfel onderhevige overtuiging gebracht dat er hier sprake is van het drijven door appellanten I en II als gelijkwaardige en gelijkgerechtigde medeondernemers van een gezamenlijke onderneming met een belangrijk ideëel doel in de zorgsector, waarbij materiële indicaties voor enige gezagsrelatie, juist ook in het gegeven bestuursverband en de aan de orde zijnde opbouwfase van de onderneming, in essentie - nagenoeg - geheel ontbraken. Daardoor heeft de Raad met de rechtbank niet kunnen vaststellen dat er te dezen sprake is geweest van een verzekeringsplichtige relatie voor appellanten in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Hieraan doet als zodanig niet af dat in een bestuursvergadering soms besluiten moesten worden genomen bij meerderheid van stemmen. Daarenboven is voor de Raad in het licht van het verhandelde ter zitting evenmin komen vast te staan dat er sprake zou zijn geweest van een verzekeringsplichtige relatie op basis van de artikelen 4 dan wel 5 van de sociale werknemersverzekeringswetten. 3.3. Het vorenoverwogene voert de Raad tot de conclusie dat bij een tweetal bestreden besluiten op bezwaar van het Uwv terecht de afwijzing is gehandhaafd van de verzoeken om overneming van de loonbetalingsverplichtingen van de Stichting [naam Stichting] in de zin van artikel 61 WW ten gunste van appellanten I en II als niet verzekerden voor de WW. Tevens is op goede grond het onverschuldigd betaalde voorschot WW van appellant I teruggevorderd bij het derde bestreden besluit op bezwaar. 3.4. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. 3.5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en N.J. van Vulpen- Grootjans en L.J.A. Damen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2009. (get.) B.J. van der Net. (get.) C. de Blaeij. OA