Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1730

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-02-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4410 WWB + 07/4418 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Handhavingsverordening WWB deels onverbindend.


Uitspraak

07/4410 WWB 07/4418 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 juni 2007, 06/9920 en 06/9917 (hierna: aangevallen uitspraak), in de gedingen tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend (hierna: College) Datum uitspraak: 20 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld. Het College heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Voor appellanten is verschenen mr. Mes. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.H. de Groot, werkzaam bij de gemeente Purmerend. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sedert 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Sedert 1990 is hij bij het College bekend op het adres [adres 1] te [woonplaats]. 1.2. Naar aanleiding van een melding van de politie van 27 januari 2006 dat de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] waarschijnlijk niet wordt bewoond, heeft de sociale recherche van de gemeente Purmerend een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is diverse instanties (waaronder de leverancier van gas en elektriciteit) om inlichtingen verzocht en zijn appellanten op 4 april 2006 verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2006. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 mei 2006 (hierna: besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 1998 in te trekken en de over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 67.674,38 van hem terug te vorderen. Bij besluit van eveneens 19 mei 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College die kosten mede van appellante teruggevorderd. De besluiten berusten op de overweging dat appellant gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan College melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante op haar adres aan de [adres 2] te [woonplaats]. 1.3. Bij besluit van 29 augustus 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar van appellant tegen besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag wordt vastgesteld op € 66.159,72. Bij besluit van eveneens 29 augustus 2006 heeft het College ook het bezwaar van appellante tegen besluit 2 deels gegrond verklaard in die zin dat het teruggevorderde bedrag wordt beperkt tot € 66.159,72. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 29 augustus 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand met ingang van 1 mei 1998 overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - de beoordeling door de bestuursrechter de periode bestrijkt vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat ten aanzien van de intrekking de periode van 1 mei 1998 tot en met 19 mei 2006 dient te worden beoordeeld. Daarnaast ligt de terugvordering alsmede de medeterugvordering ter beoordeling voor. 4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. 4.3. De Raad onderschrijft de overwegingen 2.11 en 2.12 van de aangevallen uitspraak op grond waarvan de rechtbank heeft geconcludeerd dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. In hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Dit betekent dat appellant ten tijde hier van belang geen zelfstandig subject was van bijstand en derhalve geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. 4.4. Appellant heeft van de gezamenlijke huishouding niet op de voorgeschreven wijze bij het College melding gemaakt. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat het College van hun woon- en leefsituatie op de hoogte was. Deze stelling hebben appellanten immers niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Dat betekent dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. 4.5. Nu als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting aan appellant gedurende de hier te beoordelen periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 1998 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. 4.6. Met hetgeen hiervoor is overwogen is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 1 mei 1998 tot en met 31 maart 2006 van appellant terug te vorderen. Tevens was het College op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB bevoegd die kosten mede van appellante terug te vorderen. 4.7. Ten aanzien van de wijze waarop het College van de in overweging 4.6 genoemde bevoegdheden heeft gebruik gemaakt overweegt de Raad als volgt. 4.7.1. De Raad stelt onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007, LJN AZ8022, allereerst vast dat de gemeenteraad van Purmerend de in artikel 8a van de WWB toegekende verordenende bevoegdheid heeft overschreden. Dit betekent dat artikel 7 van de Handhavingsverordening Wet werk en bijstand 2005 verbindende kracht mist. De Raad ziet vervolgens aanleiding deze bepaling te beschouwen als een verwoording van - destijds nog niet in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd - beleid van het College ter invulling van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan het College toegekende discretionaire bevoegdheid. Blijkens dit beleid gaat het College - voor zover hier van belang - steeds tot (mede)terugvordering over tenzij het gaat om kruimelbedragen of indien sprake is van dringende redenen van immateriële aard. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. 4.7.2. De Raad stelt voorts vast dat het College ten gunste van appellanten van dit ten tijde van de besluiten van 29 augustus 2006 gehanteerde beleid is afgeweken door bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag ermee rekening te houden dat aan appellanten, zo appellant de inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen, in aanvulling op hun inkomsten gedurende de hier te beoordelen periode bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verleend. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het College daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen komen. De Raad merkt in dit verband nog op dat hij in de door appellante gestelde omstandigheid dat appellant de vaste lasten van zijn woning aan de Kolfstraat betaalde, dat het bedrag dat hij overhield gering was en dat zij daarvan nooit heeft kunnen profiteren geen grond ziet voor het oordeel dat het College in verdergaande mate ten gunste van appellante van zijn beleid had moeten afwijken. 4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en C.G.M. van Rijnberk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) B.E. Giesen. RB