
Jurisprudentie
BH1744
Datum uitspraak2008-12-16
Datum gepubliceerd2009-02-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers08/2974 en 08/3016 WRO
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Datum gepubliceerd2009-02-05
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers08/2974 en 08/3016 WRO
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter
Indicatie
Bij besluit van 18 september 2008 heeft verweerder sub 1, beslissende op daartoe op 11 oktober 2006 en aangevuld op 31 oktober 2006 ontvangen aanvragen, vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), waarna verweerder sub 2 bij besluit van 25 september 2008 bouwvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster voor het bouwen van 266 recreatiewoningen, 1 ophaalbrug en 15 vaste bruggen op het terrein van camping X (hierna: het perceel).
Uitspraak
RECHTBANK ALKMAAR
Sector Bestuursrecht
Zaaknummers: 08/2974 en 08/3016 WRO
Uitspraak van de voorzieningenrechter
in de zaken van:
1. [naam1]
gevestigd te [woonplaats],
gemachtigde mr. B. Liefting-Voogd
2. [naam2],
gemachtigde mr. G.H.L. Weesing,
verzoekers,
tegen
1. de raad van de gemeente Graft-De Rijp, en
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Graft-De Rijp,
verweerders.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Europarcs Landgoed Rietbosch B.V., gevestigd te [woonplaats], gemachtigde mr. J.W. van der Linde.
Ontstaan en loop van de zaken
Bij besluit van 18 september 2008 heeft verweerder sub 1, beslissende op daartoe op
11 oktober 2006 en aangevuld op 31 oktober 2006 ontvangen aanvragen, vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), waarna verweerder sub 2 bij besluit van 25 september 2008 bouwvergunning heeft verleend aan Europarcs Landgoed Rietbosch BV (hierna: vergunninghoudster) voor het bouwen van 266 recreatiewoningen, 1 ophaalbrug en 15 vaste bruggen op het terrein van camping ’t Rietbosch aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij brieven van 13 oktober 2008 en 15 oktober 2008 beroep ingesteld. Tevens hebben verzoekers bij afzonderlijke brieven van 13 oktober 2008 en 15 oktober 2008 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij tussenbeslissing van 10 november 2008 heeft de rechtbank, onder toepassing van het derde lid van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaald dat de kennisneming van de gedingstukken, toegezonden bij brief van 6 november 2008, uitsluitend is toegestaan aan de rechtbank. Bij brieven van 11 november 2008 en 26 november 2008, alsmede mondeling ter zitting hebben partijen de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter heeft de zaken gevoegd behandeld ter zitting van
18 november 2008, waar verzoekers, daartoe ambtshalve opgeroepen, zijn verschenen en vertegenwoordigd door hun de gemachtigden. Verweerders, eveneens ambtshalve opgeroepen, zijn verschenen bij gemachtigden E. van de Ven en wethouder D. van der Goot. Verder zijn verschenen namens vergunninghoudster [naam3], bijgestaan door zijn gemachtigde.
Motivering
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Gebleken is dat de werkzaamheden om de grond bouwrijp te maken reeds zijn gestart en dat vergunninghoudster van plan is om aansluitend te beginnen met de bouwwerkzaamheden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit voldoende reden is om aan te nemen dat er sprake is van een spoedeisend belang.
3.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of verzoekers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de besluiten tot verlening van de bouwvergunning en vrijstelling.
3.2. Verzoekster sub 1 behartigt blijkens haar oprichtingsakte de belangen van de bewoners en recreanten van de camping ’t Rietbos, welk doel zij tracht te bereiken door het voeren van overleg met de eigenaar van de camping, de gemeente en de bewoners en recreanten onderling. Niet is gebleken dat zij geen feitelijke werkzaamheden uitvoert om deze statutaire doelstelling te bereiken. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat deze bewoners en recreanten in de onmiddellijke nabijheid van de te bouwen recreatiewoningen wonen dan wel recreëren en dat zij hun gehuurde standplaatsen van de kantonrechter vóór 1 januari 2009 moeten hebben ontruimd. Gelet hierop is van een situatie als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 oktober 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BF3911 en in AB 2008/348) geen sprake en moet verzoekster sub 1 worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2. derde lid, van de Awb.
3.3. Ter zitting is gebleken dat verzoekers sub 2 allen bewoners in de directe omgeving van camping ’t Rietbos zijn. De dichtstbijzijnde woning is gelegen op een afstand van circa 100 meter. Gelet hierop moeten verzoekers sub 2 als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
4. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, sub d, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit op een administratieve rechter beroep in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken, tenzij het besluit is voorbreid met toepassing van afdeling 3.4. Nu verweerder sub 2 artikel 3.4 van de Awb van toepassing heeft verklaard op de bouwvergunning, kon ingevolge artikel 7:1, eerste lid, sub d, van de Awb rechtstreeks beroep worden ingesteld tegen zowel de verleende vrijstelling als de bouwvergunning. Door degene die een zienswijze heeft ingediend kan beroep worden ingesteld. Nu door alle verzoekers zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren zijn gebracht, is ook voldaan aan de eisen van 6:13 van de Awb.
5. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening in werking getreden. Het toepasselijke overgangsrecht is neergelegd in afdeling 9.1 van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (Stb. 2008, 180). Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet blijft het recht zoals dat gold voor 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend voor dat tijdstip. In casu heeft vergunninghoudster de aanvraag ingediend op 11 oktober 2006. Dit is vóór inwerkingtreding van voornoemde wet, zodat de WRO op de aanvraag van toepassing blijft.
6. Het bouwplan ziet op het realiseren van 266 recreatiewoningen, 1 ophaalbrug en 15 vaste bruggen. Ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1997, eerste herziening” zijn op het perceel in totaal 400 kampeermiddelen toegestaan, waarvan het aantal van 370 op de bestemmingsplankaart is vermeld en een aantal van 30 middels binnenplanse vrijstelling mogelijk is gemaakt. Bij besluit van 4 oktober 2000 is vrijstelling ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend voor 32 extra kampeermiddelen. Als kampeermiddel is onder andere een zomerwoning van maximaal 45 m2 toegestaan. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, nu het bouwplan recreatiewoningen tot 75 m2 betreft.
7. Verzoekers voeren aan dat het besluit niet is voorzien van een deugdelijke ruimtelijke onderbouwing. Omdat een bungalowpark met 266 recreatiewoningen niet kan worden aangemerkt als een kampeerterrein, is er sprake van strijd met de gebruiksbepaling van artikel 16 van de voorschriften. Het bungalowpark ligt volgens het streekplan “Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord” in een uitsluitingsgebied, waar de uitbreiding van stedelijke functies of nieuwe stedelijke functies niet is toegestaan, uitgezonderd kleinschalige ontwikkelingen. Daarvan is hier geen sprake. Met de plannen wordt de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur niet versterkt. Ook past het plan niet in het gemeentelijk beleid, zoals neergelegd in de “Strategienota het land van Leeghwater” en de welstandsnota. Het verkeersonderzoek van Oranjewoud maakt geen onderscheid tussen de huidige vorm van recreatie (camping) en de beoogd toekomstige vorm van recreatie (bungalowpark) en besteedt ten onrechte geen aandacht aan de bestaande problematiek. De overeenkomst met vergunninghoudster biedt onvoldoende zekerheid dat de ontsluitingsweg daadwerkelijk zal worden gerealiseerd. In het kader van de te maken belangenafweging is naast de aantasting van de woonomgeving van verzoekers geen aandacht besteed aan privaatrechtelijke belemmeringen, waaronder de problematiek van de huurders van de stacaravans op het terrein. Nu geen oplossing voor de schrijnende gevallen is gevonden, had dit er toe moeten leiden dat geen medewerking aan het plan zou worden verleend. Verweerders zijn ten onrechte niet uitgegaan van de feitelijke situatie op het terrein. Ten aanzien van de bouwvergunning voeren verzoekers aan dat er geen definitief positief welstandsadvies is. Tot slot wordt verzocht om te beoordelen of verweerder terecht geen gebruik heeft gemaakt van de weigeringsgrond van artikel 44a van de Woningwet (Ww).
8.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk gebied 1997, eerste herziening” rust op het perceel de bestemming ‘verblijfsrecreatieve doeleinden (Vr)’.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor een kampeerterrein ten behoeve van verblijfsrecreatie, een en ander met dien verstande dat per bestemmingsvlak niet meer kampeermiddelen zijn toegestaan dan op de kaart zijn aangegeven en met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden ten behoeve van de bestem-ming, met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen, uitsluitend worden gebouwd:
- zomerhuizen, trekkershutten, stacaravans en bijbehorende bergkasten;
- gebouwen ten behoeve van sanitaire voorzieningen, het beheer en toezicht, een campingwinkel, een restaurant, alsmede een dienstwoning met bijbehorende uitbouwen en bijgebouwen;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen de aanduidingen op de kaart en de volgende bepalingen:
a. de oppervlakte van een zomerhuis mag ten hoogste 45 m2 bedragen;
(…)
k. de goot- en bouwhoogte van kampeermiddelen mag ten hoogste 3.00 m respectievelijk 4.50 m bedragen.
Ingevolge artikel 1, zeventiende lid, van de planvoorschriften is een kampeermiddel:
a. een tent, tentwagen, kampeerauto of caravan;
b. enig ander onderkomen en enig ander voertuig of gewezen voertuig of gedeelten daarvan, voor zover geen bouwwerk zijnde;
een en ander voor zover deze onderkomens of voertuigen geheel of ten dele blijvend zijn bestemd of opgericht, dan wel worden of kunnen worden gebruikt voor recreatief nachtverblijf.
Ingevolge artikel 1, negentiende lid, van de planvoorschriften is een zomerhuis:
een permanent ter plaatse aanwezig recreatiewoonverblijf, bedoeld voor niet-permanente bewoning en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
8.2. De stelling van verzoekers sub 2 dat in het onderhavige geval moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie, te weten dat er nu slechts stacaravans op het terrein staan en dat de bouw van de 266 recreatiewoningen derhalve niet is toegestaan, treft geen doel. In artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften is immers niet voorgeschreven dat slechts een deel van het toegestane aantal kampeermiddelen uit zomerhuizen mag bestaan. Zoals in rechtsoverweging 6 is vermeld, is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan omdat de maximale oppervlaktemaat van zomerhuizen wordt overschreden. Nu in artikel 16, derde lid, van de planvoorschriften voor kampeermiddelen wel, maar voor zomerhuizen geen maximale goot- en bouwhoogte is voorgeschreven, is er – anders dan door partijen verondersteld - geen sprake van een overschrijding van de maximale bouwhoogte.
8.3. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken heeft verweerder sub 1 vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO verleend. Een dergelijke vrijstelling moet zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Indien voor het verlenen van een vrijstelling een voorbereidingsbesluit is vereist, moet dit zowel ten tijde van het nemen het primaire besluit als op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar gelden. Nu op 17 januari 2008 een voorbereidingsbesluit is genomen is aan dit vereiste voldaan.
8.4. Gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) hebben op 19 juli 2005 de notitie “Beleid inzake de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening” vastgesteld (hierna: de notitie). Ter zitting is gebleken is dat er twijfel bestaat over de vraag of het bouwplan valt onder speerpunt 6 van de notitie. Niet duidelijk is op te maken of het perceel is gelegen in het gebied dat volgens het streekplan is aangeduid als onderdeel van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Vaststaat wel dat het bouwplan is gelegen in een uitsluitingsgebied. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer: AO1988 kan geen vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO worden verleend, indien sprake is van een geval als bedoeld in artikel 19, tweede of derde lid, van de WRO.
De voorzieningenrechter gaat er vooralsnog vanuit dat het bouwplan kan worden geschaard onder het in de notitie onder punt 19 opgenomen speerpunt van beleid “recreatieve voorzieningen”. Hoewel er geen sprake is van een nieuwe vestiging van een recreatieve voorziening, kan er gezien de opschaling van de zomerhuizen wel worden gesproken van een uitbreiding van een reeds bestaande functie, die zodanig van omvang is dat er sprake is van een grootschalige uitbreiding. Verweerder sub 1 heeft derhalve terecht zekerheidshalve gekozen voor toepassing van de procedure van artikel 19, eerste lid, van de WRO. Gedeputeerde staten hebben op 10 juni 2008 verklaard tegen de realisatie van de 266 recreatiewoningen, 1 ophaalbrug en 15 vaste bruggen geen bezwaar te hebben. De rechtbank stelt dan ook vast dat aan de formele vereisten om toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO is voldaan.
8.5. Het geschil spitst zich dus toe op de beantwoording van de vraag of verweerder sub 1 aan het besluit om vrijstelling te verlenen een goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft gelegd en of verweerder sub 1 in redelijkheid alle bij de vrijstelling betrokken belangen, waaronder de belangen van verzoekers, tegen elkaar heeft afgewogen.
8.6. De strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan is beperkt tot de overschrijding van de oppervlaktemaat van de zomerhuizen. Anders dan verzoekers stellen, is het gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan, aangezien het begrip ‘kampeerterrein’ niet nader is omschreven en de bouwvoorschriften toelaten dat kampeermiddelen uitsluitend uit zomerhuizen bestaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze strijdigheid met het bestemmingsplan moet worden aangemerkt als een geringe inbreuk op het geldende planologische regime. Dit betekent dat er minder zware eisen behoeven te worden gesteld aan de ruimtelijke onderbouwing van het project.
8.7. De ruimtelijke onderbouwing die aan de vrijstelling ten grondslag ligt, wordt gevormd door een door Oranjewoud opgesteld rapport van 9 mei 2007 en een second opinion van BügelHajema adviseurs van 1 mei 2007. Daarnaast bevat de ruimtelijke onderbouwing de volgende rapporten van Oranjewoud: een archeologisch onderzoek van 3 mei 2007, een waterparagraaf van 19 maart 2007, een Quickscan Externe Veiligheid van 1 maart 2007, een natuurtoets van 19 maart 2007 alsmede een verkeerskundige onderbouwing van
14 februari 2007.
8.8. De kern van de ruimtelijke onderbouwing komt erop neer dat de huidige recreant geen genoegen meer neemt met een recreatiewoning van 45 m2. Om het recreatiepark met zijn voorzieningen te laten voldoen aan de eisen van de huidige tijd is dit plan ontwikkeld. In de ruimtelijke onderbouwing is verder ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan en is uitvoerig uiteengezet waarom een afwijking van het bestemmingsplan gerechtvaardigd is. Daarbij is aandacht besteed aan het rijks- en provinciaal beleid. Het ruimtelijk beleid van het rijk, zoals neergelegd in de Nota Ruimte, is erop gericht toeristisch recreatieve mogelijkheden te vergroten. Van belang daarbij zijn niet alleen de stedelijke mogelijkheden in het gebied, maar ook meer de landelijke vormen van toerisme en recreatie die in groene ruimten buiten de steden te vinden zijn. Het streekplan kent ter plaatse de aanduiding “uitsluitingsgebieden”, welke gebieden gevrijwaard dienen te blijven van verdere verstedelijking. Het streekplan dient voor gedeputeerde staten als toetsingskader bij besluiten omtrent goedkeuring van bestemmingsplannen, maar het streekplan kan de werking van reeds goedgekeurde en in werking getreden bestemmingsplannen niet opzij zetten. De recreatiewoningen worden binnen de contouren van het huidige terrein gebouwd, dat in het geldende bestemmingsplan als verblijfsrecreatieve doeleinden positief is bestemd. Derhalve is geen sprake van aantasting van de bestaande landschappelijke structuur. In de ruimtelijke onderbouwing is verder vermeld dat de kwaliteitsverbetering van het recreatiepark uitvoering geeft aan het beleid neergelegd in de “Strategienota Land van Leeghwater”. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan uitgaat van de in het bouwplan voorziene ruimtelijke ontwikkeling, te weten maximaal 380 recreatiewoningen. Ter zitting is eveneens gebleken dat het gebied niet is gelegen in een Natura 2000-gebied of in een gebied dat is aangewezen op grond van de Habitat- of Vogelrichtlijn.
8.9. Naar aanleiding van het betoog van verzoekers dat het bouwplan leidt tot een grote toename van het aantal verkeersbewegingen in de omgeving, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het uitgangspunt van het verkeersonderzoek van Oranjewoud en de second opinion van BügelHajema, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen een hoger aantal verkeersbewegingen bij permanente bewoning dan bij recreatief gebruik, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet onredelijk. Uit het verkeersonderzoek van Oranjewoud blijkt dat de verkeersproductie in de toekomst afneemt door de verandering van het gebruik. Het aandeel permanente bewoning daalt sterk en maakt plaats voor recreatief gebruik en verhuur, waardoor de piekbelastingen licht afnemen. Doordat de verkeersbewegingen per etmaal afnemen, is de noodzaak en wenselijkheid voor een alternatieve ontsluiting niet aanwezig. In de second opinion wordt geconcludeerd dat het aantal verkeersbewegingen geringer zal zijn dan berekend is in het onderzoek van Oranjewoud, omdat daar is uitgegaan van een 100 % bezetting. Als het gaat om woningen die permanent bewoond worden is een 100 % bezetting juist, maar als het gaat om woningen die verhuurd gaan worden is een bezetting van 80 % al extreem hoog. Ter zitting is verder door verweerder verklaard dat de brandweer de aanvankelijk gestelde eis van een tweede ontsluitingsweg heeft laten vallen, gelet op de voor het terrein verleende gebruiksvergunning. De voorzieningenrechter heeft geen reden om te twijfelen aan deze verklaring van verweerder en neemt daarom, mede gezien het verkeersonderzoek, aan dat er als gevolg van het bouwplan geen noodzaak bestaat om een tweede ontsluitingsweg te realiseren.
8.10. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de (lichte) eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld en dus als goede ruimtelijke onderbouwing kan worden aangemerkt. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de verleende vrijstelling, mede als gevolg van de daaraan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing, deugdelijk is gemotiveerd. Mede gelet hierop heeft verweerder sub 1 bij het verlenen van de vrijstelling van de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar gebruik mogen maken.
9.1. Bij het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO dient het bestuursorgaan de met de uitoefening van die bevoegdheid gemoeide belangen af te wegen en vervolgens tot het al dan niet uitoefenen van die bevoegdheid te beslissen. Uit het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb vloeit voort dat de voorzieningenrechter zich bij toetsing van die belangenafweging moet beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen.
9.2. Voor zover door verzoekers is gesteld dat er sprake is van privaatrechtelijke belemmeringen overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AZ4260) voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling in de weg staat slechts aanleiding is, wanneer zo'n belemmering een zekere evidentie heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden. Gelet op de gewezen vonnissen van de kantonrechter van 5 november 2008, waarin is bepaald dat de huurovereenkomsten rechtsgeldig zijn opgezegd en per 1 januari 2009 ontruiming van de staanplaatsen is gelast, is van een privaatrechtelijke belemmering geen sprake.
Hier komt bij dat het permanent bewonen van het terrein nooit heeft gemogen en dat het niet kennelijk onredelijk is dat verweerder daartegen nu zal optreden. Voor zover de huidige huurders/bewoners op het terrein in hun verblijven hebben geïnvesteerd, hebben zij dit op eigen risico gedaan. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder sub 1 het belang van vergunninghoudster niet in redelijkheid zwaarder mocht laten wegen dan het belang van de huidige huurders/bewoners.
10. Nu het besluit van verweerder sub 1 om vrijstelling te verlenen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kennelijk onredelijk is, moet worden geconcludeerd dat verweerder sub 2 terecht ten behoeve van het bouwplan bouwvergunning heeft verleend. Door de verleende vrijstelling is de strijdigheid van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan immers opgeheven.
11. Ten aanzien hetgeen inzake de welstand is aangevoerd overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2007, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AZ8502) het college van burgemeester en wethouders, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derdebelanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college van burgemeester en wethouders dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Hoewel door verzoekers terecht is gesteld dat er geen definitief welstandsadvies is opgenomen in het dossier, blijkt uit de stempel op de bouwtekening dat de welstandscommissie met het bouwplan akkoord is gegaan. Nu verzoekers geen tegenadvies hebben overgelegd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder mocht afgaan op het welstandsadvies. Wel verdient het aanbeveling dat verweerder sub 2 ten behoeve van de bodemzaak een definitieve versie van het welstandadvies overlegt.
12. Voor zover door verzoekers is gevraagd om te beoordelen of verweerder sub 2 terecht geen gebruik heeft gemaakt van de weigeringsgrond van artikel 44a van de Ww, waarin is bepaald dat de bouwvergunning kan worden geweigerd in het geval en onder de voorwaarden van artikel 3 van de Wet Bevordering integriteitbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de desbetreffende stukken te hebben kennisgenomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in het Bibob-advies geen aanleiding hoefde te zien de bouwvergunning te weigeren op grond van het bepaalde in artikel 44a van de Ww.
13. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen reden om een voorlopige voorziening te treffen.
14. Bij deze beslissing is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 16 december 2008 door mr. drs. W.P. van der Haak, voorzieningenrechter, in samenspraak met mr. J.I. Wever, griffier.
griffier voorzieningenrechter
de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.