Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1771

Datum uitspraak2009-01-20
Datum gepubliceerd2009-02-04
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2670 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bevoegdheidsgebrek is hersteld. De beoordeling van de aanspraak van appellant op bijzondere bijstand ten behoeve van de kosten voor de DKV-arbeidsongeschiktheidsverzekering is niet langer in geding, nu ter zitting de gemachtigde heeft aangegeven dat appellant alsnog overeenkomstig zijn aanvraag om bijstand voor deze kosten in aanmerking zal worden gebracht. Het procesbelang van appellant is door deze toekenning van bijstand niet verloren gegaan. Appellant houdt namelijk belang bij beoordeling van de vraag of hij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming.


Uitspraak

07/2670 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 maart 2007, 06/2088 (hierna: aangevallen uitspraak) in het geding tussen appellant en 1. het Dagelijks Bestuur van het openbaar lichaam Regionale Sociale Dienst Pentasz Mergelland, gevestigd te Gulpen (hierna: Dagelijks Bestuur); 2. het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vaals (hierna: College) Datum uitspraak: 20 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het Dagelijks Bestuur en het College hebben zich laten vertegenwoordigen door L.G.M. Olislagers, werkzaam bij het openbaar lichaam Pentasz. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Op 8 augustus 2003 heeft appellant het College verzocht om bijzondere bijstand voor de periode van 5 december 2002 tot en met 31 december 2004 voor - onder andere - de kosten voor de verlenging van drie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, gesloten bij de Maatschappijen AXA, Hamburg-Mannheim en DKV. 1.2. Bij besluit van 23 september 2003 heeft het College afwijzend op dit verzoek beslist. Het College heeft daarbij aangegeven dat deze kosten betrekking hebben op verzekeringen die appellant heeft afgesloten in verband met zijn zelfstandig ondernemerschap. Omdat de levensvatbaarheid van het bedrijf van appellant niet is vastgesteld, is de afwijzing gegrond op artikel 8 van de Algemene bijstandswet (Abw). 1.3. Bij besluit op bezwaar van 20 januari 2004 heeft het College het besluit van 23 september 2003 - voor zover dat ziet op de afwijzing van de nu in geding zijnde aanvraag - gehandhaafd. 1.4. De rechtbank Maastricht heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 20 januari 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het College ten tijde van het besluit van 20 januari 2004 bekend was met een advies van het IMK van 21 november 2003, waarin geconcludeerd wordt dat het bedrijf van appellant levensvatbaar is. Voorts heeft de rechtbank er op gewezen dat het ambtshalve bekend is dat aan appellant op 24 januari 2004 een bedrag van € 150.000,-- aan bedrijfskrediet ingevolge het Besluit bijstand zelfstandigen (hierna: de Bbz) is uitgekeerd. Bij uitspraak van 20 december 2005, 04/5352 NABW heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover aangevochten. 1.5. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft de Dagelijks Bestuur het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 23 augustus 2006, voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag in verband met de kosten voor de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen afgesloten bij [verzekeringsmaatschappij], niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige - de arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij DKV - ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vast is komen te staan dat de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bij [verzekeringsmaatschappij] per 1 januari 2004 zijn komen te vervallen en dat de kosten van de in 2003 door appellant betaalde premies van de drie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen met een uitkering om niet reeds aan appellant zijn vergoed. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zijn procesbelang verloren bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroepsgronden ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bij [verzekeringsmaatschappij]. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij belang heeft behouden bij beoordeling van zijn beroep in verband met de vaststelling van zijn schade aanspraken ten gevolge van de onrechtmatigheid van het besluit, waarbij bijstand is geweigerd te verlenen voor handhaving van deze verzekeringen. Hij heeft in dit verband onder meer gewezen op mogelijk premienadeel bij het afsluiten van nieuwe verzekeringen onder gelijke condities als de betreffende verzekeringen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling 4.1. De Raad overweegt eerst ambtshalve het volgende. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 18 september 2007, LJN BB3987 en 11 december 2007, LJN BC0874, is de Raad van oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet bevoegd was het besluit van 23 augustus 2006 te nemen. Ten tijde hier van belang berustte deze bevoegdheid nog bij het College. Het College heeft in zijn vergadering van 10 juni 2008 besloten het besluit van 23 augustus 2006 inclusief alle reeds aangevoerde en nog aan te voeren verweren en aanvullingen ten aanzien van deze besluiten inclusief het eventueel daaraan ten grondslag liggende beleid integraal voor zijn rekening te nemen en L.G.M. Olislagers te machtigen het College te vertegenwoordigen ter zitting van de Raad in de onderhavige zaak. Op grond van het vorenstaande zal de Raad het besluit van 23 augustus 2006 - en in het verlengde hiervan de aangevallen uitspraak - vernietigen. 4.2. De Raad overweegt voorts het volgende. 4.3. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De hoofdregel is dat op besluiten genomen na 31 december 2003 de WWB van toepassing is, tenzij in specifieke bepalingen van overgangsrecht anders is bepaald. Met de rechtbank, ziet de Raad in het bepaalde in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) grond voor toepassing van de Abw, aangezien met het besluit van 23 augustus 2006 is beslist op een vóór 1 januari 2004 ingediend bezwaar. 4.4. De Raad stelt vast dat de beoordeling van de aanspraak van appellant op bijzondere bijstand ten behoeve van de kosten voor de DKV-arbeidsongeschiktheidsverzekering niet langer in geding is, nu ter zitting van de Raad de gemachtigde van Pentasz en het College heeft aangegeven dat appellant alsnog overeenkomstig zijn aanvraag om bijstand voor deze kosten in aanmerking zal worden gebracht. De beoordeling in hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht tot niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep is overgaan. 4.5. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. 4.6. De Raad stelt vast dat met toepassing van artikel 8, eerste lid, van het Besluit bijstand zelfstandigen (Bbz) aan appellant bij besluit van 3 mei 2005 de eerder toegekende bijstand in de vorm van een lening voor het jaar 2003 is toegekend als een bedrag om niet. Daarbij is tevens bijzondere bijstand toegekend voor de betaalde premies voor de drie arbeidsongeschiktheidsverzekeringen. Naar het oordeel van de Raad moet op grond van deze toekenning worden aangenomen dat de weigering van bijzondere bijstand bij besluit van 23 september 2003 moet worden gekwalificeerd als onrechtmatig. De Raad heeft hierbij mede van belang geacht dat de gemachtigde van Pentasz en het College ter zitting van de Raad heeft aangegeven dat, achteraf bezien, appellant ten tijde van het besluit van 23 september 2003 ten onrechte niet als zelfstandige is aangemerkt. Voorts overweegt de Raad dat het ten tijde van dit besluit geldende Beleidsplan 1999 uitdrukkelijk voorzag in de mogelijkheid van verlening van bijzondere bijstand in de kosten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering ten behoeve van een zelfstandige. 4.7. Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het procesbelang van appellant door deze toekenning van bijstand verloren is gegaan. Appellant houdt namelijk belang bij beoordeling van de vraag of hij schade heeft geleden door de bestuurlijke besluitvorming, nu op voorhand niet onaannemelijk is dat schade is geleden als gevolg van het besluit van 23 september 2003, aangezien vast is komen te staan dat appellant de betreffende twee verzekeringen heeft beëindigd. 4.8. Nu appellant te kennen heeft gegeven dat hij de aansprakelijkheid van het openbaar lichaam Pentasz voor door hem geleden schade aan de burgerlijke rechter wil voorleggen, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De beoordeling in dit geding kan worden beperkt tot de vaststelling dat de weigering van bijzondere bijstand voor de betreffende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen bij besluit van 23 september 2003 is te kwalificeren als onrechtmatig. Bij besluit op bezwaar van 23 augustus 2006 is het besluit van 23 september 2003 ten onrechte gehandhaafd. 4.9. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 23 augustus 2006 voor zover betrekking hebbende op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van [verzekeringsmaatschappij]; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2003 gegrond en herroept dit besluit voor zover betrekking hebbende op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen van [verzekeringsmaatschappij]; Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door het openbaar lichaam Pentasz; Bepaalt dat het openbaar lichaam Pentasz aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.F. Bandringa en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2009. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A. Badermann. RB