Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1821

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4039 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant nog in staat was om 65% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen. Primaire arts geen geregistreerd verzekeringsarts. Rechtbank buiten omvang geding getreden. Geen punt van openbare orde. Geen ambtshalve beoordeling. Belastbaarheid niet onderschat. Arbeidskundige onderbouwing eerst in beroep.


Uitspraak

07/4039 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 juni 2007, 06/1608 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. W.J. Sleegers, advocaat te Someren, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een rapport van 11 september 2007 van C.H.M. Heeskens-Reijnen, bezwaarverzekeringsarts. Het Uwv heeft bij brief van 5 oktober 2007 een rapport van 4 oktober 2007 van een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv in geding gebracht. Bij schrijven van 12 november 2008 heeft voormelde gemachtigde nadere stukken naar de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2008. Appellant was aanwezig, bijgestaan door voormelde gemachtigde. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant, voorheen bankwerker (productiemedewerker) van beroep, is op 13 januari 2004 uitgevallen met rug-, been- en heupklachten. Bij besluit van 11 januari 2006 heeft het Uwv geweigerd hem een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen per 11 januari 2006, omdat hij op die datum nog in staat was om 65% te verdienen van zijn maatmaninkomen per uur. Aan dit besluit ligt een onderzoek van B. de Veen ten grondslag, die appellant lichamelijk heeft onderzocht en zijn bevindingen heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens vastgesteld dat appellant met gangbare arbeid een zodanig inkomen kan verdienen dat een verlies aan verdiencapaciteit resteert van 4,9%. 1.2. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2006. In het kader van dit bezwaar is rapport uitgebracht door Heeskens-Reijnen voornoemd, die onder meer heeft geconcludeerd dat er bij appellant wel degelijk benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan. De bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Dijks-Leentjens heeft in een rapport van 31 juli 2006 een toelichting gegeven op enkele belastende aspecten van de geduide functies. Het Uwv heeft bij besluit van 1 augustus 2006 (hierna het bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. 2. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij is, evenals in bezwaar, gesteld dat zijn klachten in de loop der tijd alleen maar erger zijn geworden, dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij in verband met zijn medische situatie de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. 3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, verkort weergegeven, overwogen, dat appellant in de primaire fase niet is onderzocht door een (geregistreerd) verzekeringsarts, hetgeen – ook onder de Wet WIA – moet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, tenzij dit gebrek zou zijn geheeld. Daarvan is echter voorafgaand aan het bestreden besluit geen sprake geweest. Wel is appellant tijdens de loop van het beroep alsnog onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts, die tevens bij haar oordeelsvorming de informatie uit de behandelende sector heeft meegewogen. Nu het geconstateerde gebrek daarmee geacht kan worden te zijn geheeld bestaat er aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Met betrekking tot dit laatste heeft de rechtbank bovendien geoordeeld dat niet is gebleken dat de klachten van appellant zijn onderschat of dat de informatie van de behandelaars onjuist zou zijn geïnterpreteerd. Daarbij heeft de rechtbank er in verband met de ziekmelding van appellant in november 2006, welke door het Uwv is geaccepteerd op gewezen dat het bij de beoordeling gaat om de datum in geding, te weten 11 januari 2006 zodat met een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant nadien geen rekening kan worden gehouden. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven, onder meer omdat zij van oordeel was dat de toelichting op de belastende aspecten van de geduide functies voldoende is te achten. 4. In hoger beroep heeft appellant er nogmaals op gewezen dat zijn beperkingen zijn ondergewaardeerd. Appellant heeft nog steeds last van zijn rug en linkerbeen; ook is hij onder behandeling van een psychiater, A. Böhlke, en de neuroloog C.M.J. Lassouw. Bovendien wijst appellant erop, dat bij de beoordeling van het verzoek van zijn (voormalige) werkgever aan het CWI om een ontslagvergunning (mede op advies van het Uwv) is gesteld dat hij niet (op korte termijn) te reïntegreren zou zijn. 5.1. De Raad oordeelt als volgt. 5.2. De Raad stelt allereerst vast, dat de rechtbank, nu haar was gebleken dat de primaire arts geen geregistreerd verzekeringsarts was ten tijde van het onderzoek, het bestreden besluit deswege heeft vernietigd. Zulks terwijl appellant dit punt niet aan de orde had gesteld noch geacht kan worden aan de orde te hebben willen stellen en dit punt niet geacht kan worden van openbare orde te zijn. In dit verband wijst de Raad erop, dat in zijn uitspraken van 18 juli 2007 ( LJN BA9909) en 31 oktober 2008 ( LJN BG3672) is geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om het hier bedoelde punt ambtshalve te beoordelen. De rechtbank is dusdoende buiten de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven omvang van het geding getreden. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden vernietigd. 5.3. Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten van het hoger beroep oordeelt de Raad als volgt. De Raad acht het medisch onderzoek voldoende deugdelijk en zo evenzeer de daaruit getrokken conclusies. Er is een aanzienlijk aantal fysieke beperkingen in de FML opgenomen; niet is gebleken dat appellant daarmee in medisch opzicht tekort is gedaan. Het advies van het Uwv in de CWI- procedure – overigens van mei 2007– betreft geheel andere toetsingspunten dan die welke in dit geding aan de orde zijn. Een eventuele na de datum in geding opgetreden verslechtering in de gezondheid van appellant kan in deze procedure, waar het gaat om de datum 11 januari 2006, niet beslissend zijn. 5.4. Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad dat de bezwaararbeidsdeskundige weliswaar ten aanzien van een aantal taakonderdelen van de geduide functies heeft toegelicht dat deze de belastbaarheid van appellant niet overtreffen, maar daarmee is nog geen volledige dan wel volledig inzichtelijke toelichting gegeven. Deze is eerst door de bezwaararbeidsdeskundige L.C.P.M. van Neer in beroep in diens rapport van 22 december 2006, verstrekt. Nadien is bij brief van 5 juni 2007 nog een nadere toelichting gegeven met betrekking tot de aspecten torderen buigen en boven schouderhoogte werken. In hoger beroep zijn bij rapport van 4 oktober 2007 ook nog de items zitten en zitten tijdens het werk van een nadere toelichting voorzien. Dit betekent dat eerst (ruim) na de totstandkoming van het bestreden besluit een toelichting voorhanden is die aan de in de rechtspraak terzake gestelde eisen voldoet. Zulks brengt mee dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Nu de arbeidskundige toelichting, als aangegeven, uiteindelijk voldoende deugdelijk en adequaat is te achten, bestaat er aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. 6. Zoals hiervoor reeds met betrekking tot de toepassing van artikel 8:69 van de Awb is aangegeven, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van proceskosten en het betalen van griffierecht. 7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, te begroten op € 644,-. Tevens dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- aan appellant te vergoeden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank bepalingen heeft gegeven omtrent het vergoeden van proceskosten en het betalen van griffierecht; Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant, te begroten op € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- aan appellant vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en J. Riphagen en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2009. (get.) H. Bolt. (get.) A.L. de Gier. CVG