Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1938

Datum uitspraak2009-01-21
Datum gepubliceerd2009-02-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4125 ZW + 07/4126 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen recht meer op ziekengeld. Maatstaf arbeid juist. Voldoende medische grondslag.


Uitspraak

07/4125 ZW + 07/4126 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op de hoger beroepen van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 14 juni 2007 met de procedurenummers 06/2228 en 06/2565 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 21 januari 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en 2. Hierna heeft mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, zich als gemachtigde van appellante gesteld. Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend. Voorts heeft het Uwv bij brief van 4 december 2008 een door de Raad gestelde vraag beantwoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2008, waarbij de gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster via verschillende uitzendbureaus. Per 20 april 2006, op welk moment zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, heeft appellante zich ziek gemeld wegens diverse medische klachten, waaronder klachten in verband met een voorhoofdsholteontsteking. Op 21 juni 2006 is zij onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft op 29 juni 2006 gerapporteerd dat appellante weer geschikt was voor het door haar laatstelijk verrichte schoonmaakwerk. Bij besluit van 22 juni 2006 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 22 juni 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). 1.2. Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is zij op 16 augustus 2006 onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft op 18 augustus 2006 een rapport uitgebracht, waarin als conclusie is vermeld dat appellante terecht per 22 juni 2006 geschikt is geacht voor haar arbeid. Bij besluit van 21 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2006 ongegrond verklaard. 1.3. Per 27 juli 2006, toen appellante weer een WW-uitkering ontving, heeft zij zich ziek gemeld wegens onder meer misselijkheid, verkoudheidsklachten, kiespijn en nek- en schouderklachten. Op 25 augustus 2006 is zij onderzocht door een verzekeringsarts, die op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is vermeld dat geen sprake is van een toename van medische beperkingen en dat appellante per 28 augustus 2006 geschikt was voor haar arbeid. Bij besluit van 25 augustus 2006 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 28 augustus 2006 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. 1.4. In de bezwaarfase is appellante op 26 september 2006 door een bezwaar-verzekeringsarts onderzocht, die op 10 oktober 2006 heeft gerapporteerd dat appellante terecht per 28 augustus 2006 geschikt is geacht voor haar arbeid. Bij besluit van 11 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2006 ongegrond verklaard. 2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. 2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. 07/4125 ZW 3.1. In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht, kort samengevat, dat zij vanwege lichamelijke en psychische beperkingen niet in staat was haar werkzaamheden als schoonmaakster te verrichten. 3.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van aangevallen uitspraak 1. 4. De Raad overweegt als volgt. 4.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Appellante heeft zich per 20 april 2006 ziek gemeld, op welk moment zij een WW-uitkering ontving. Het Uwv heeft in de in rubriek I vermelde brief van 4 december 2008 uiteengezet op grond van welke dienstverbanden appellante schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Hierbij is aangegeven dat appellante laatstelijk schoonmaakwerk heeft verricht in een omvang van 23 uur per week via uitzendbureau Asito Heerenveen en dat zij aan deze werkzaamheden haar recht op een WW-uitkering ontleende. Het is de Raad niet gebleken dat deze vaststelling onjuist is. De genoemde schoonmaakwerkzaamheden in een omvang van 23 uur per week vormen daarom in dit geval de in het kader van de ZW te hanteren maatstaf arbeid. 4.2. Appellante is op 21 juni 2006 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft onder meer gerapporteerd dat sprake is van vermoeidheidsklachten en spierpijn zonder bekende oorzaak. Voorts heeft de verzekeringsarts melding gemaakt van een behandeling bij de GGZ. Hierbij heeft de verzekeringsarts opgemerkt dat bij onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor psychopathologie in engere zin. In de bezwaarfase is appellante op 16 augustus 2006 door een bezwaarverzekeringsarts onderzocht. In het door de bezwaarverzekeringsarts uitgebrachte rapport is, mede onder verwijzing naar een brief van K. Vink van de GGZ van 2 februari 2006, aangegeven dat bij appellante sprake is van persoonlijkheidsproblematiek en aanpassingsproblemen. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat de vermoeidheidsklachten van appellante samenhangen met een conditietekort als gevolg van haar levensstijl. De bezwaar-verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat de klachten van appellante geen reden zijn voor het aannemen van ongeschiktheid voor haar arbeid. De Raad acht het verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoek voldoende zorgvuldig. Voorts heeft de Raad geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de bezwaar-verzekeringsarts dat appellante op 22 juni 2006 geschikt was voor haar arbeid. Hierbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellante noch in beroep noch in hoger beroep medische stukken heeft ingebracht ter ondersteuning van haar standpunt. Voorts wijst de Raad erop dat de bezwaarverzekeringsarts ervan is uitgegaan dat appellante laatstelijk heeft gewerkt in een urenomvang van 38 uur per week, terwijl zij, zoals onder 4.1 is vermeld, feitelijk werkzaam was in een omvang van 23 uur per week. 4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden bevestigd. 07/4126 ZW 5.1. In dit geding heeft appellante naar voren gebracht dat zij vanwege haar medische klachten (ook) op 28 augustus 2006 niet in staat was haar arbeid te verrichten. 5.2. Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van aangevallen uitspraak 2. 6. De Raad overweegt als volgt. 6.1. In de eerste plaats stelt de Raad vast dat ook in dit geding als maatstaf arbeid geldt de door appellante via uitzendbureau Asito Heerenveen verrichte schoonmaakwerkzaam-heden voor 23 uur per week. 6.2. Naar aanleiding van haar ziekmelding per 27 juli 2006 is appellante op 25 augustus 2006 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft gerapporteerd dat, behoudens een abces aan een kies rechtsonder, geen sprake is van nieuwe feiten ten opzichte van de voorafgaande hersteldverklaring per 22 juni 2006. De verzekeringsarts heeft appellante geschikt geacht voor haar arbeid per 28 augustus 2006. Op 10 oktober 2006 is appellante onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts. Deze heeft gerapporteerd dat de klachten van appellante samenhangen met privé-problemen. Hierbij is opgemerkt dat de privé-problemen inmiddels grotendeels zijn opgelost en dat de psychische toestand van appellante is verbeterd. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat de lichamelijke klachten van appellante samenhangen met een conditietekort en dat deze klachten geen aanleiding kunnen geven tot het aannemen van ongeschiktheid in de zin van de ZW. Ook in deze zaak acht de Raad het verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig. De Raad heeft geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie dat appellante per 28 augustus 2006 geschikt was voor haar arbeid. Hierbij heeft de Raad mede van belang geacht dat appellante geen medische stukken heeft ingebracht ter ondersteuning van haar (hoger) beroep en dat ook in dit geding de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan van een urenbelasting van 38 uur per week, terwijl de urenbelasting feitelijk 23 uur per week bedroeg. 6.3. Uit hetgeen onder 6.1 en 6.2 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Aangevallen uitspraak 2 zal dan ook worden bevestigd. 7. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Raad geen aanleiding gezien. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt aangevallen uitspraken 1 en 2. Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009. (get.) M.C.M. van Laar. (get.) M. van der Vos. MH